Conclusie
1.Inleiding
door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden”. Zurich bestrijdt met verschillende rechts- en motiveringsklachten het oordeel van het hof dat de verjaringstermijn eerst na een aansprakelijkstelling op 26 juni 2018 is aangevangen, en niet, zoals door Zurich bepleit, al na de ontvangst van een stuitingsmededeling van 24 september 2014.
2.Feiten
werkneemster) heeft op 4 november 2009 tijdens haar werk een eenzijdig auto-ongeval gehad.
Mijn kantoor behartigt de belangen van […] in verband met de gevolgen van het haar in november 2009 overkomen verkeersongeval […] Cliënte stelt zich op het standpunt dat u zich na het ongeval niet als goed werkgever heeft opgesteld. Ter voorkoming van verjaring van haar eventuele vorderingsrecht heeft zij mij verzocht u te berichten dat zij ter zake hiervan ondubbelzinnig haar rechten op nakoming voorbehoudt. Gelieve deze brief daarom aan te merken als een stuitingmededeling in de zin van artikel 3:317 BW.”
[…] In november 2017 heeft cliënte met Interpolis in het kader van een minnelijke regeling een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij haar schade is vastgesteld en uitgekeerd op deze limiet van een miljoen euro. Vanwege de beperkte dekking is echter een bedrag van € 693.056,00 onbetaald gebleven. Daarnaast ontving zij krachtens een door RABO afgesloten collectieve ongevallenverzekering in 2017 een uitkering van € 57.783,37 [...]. Cliënte heeft moeten vaststellen dat ten tijde van het ongeval in 2009 er door RABO geen aanvullende dekking bestond anders dan door middel van deze collectieve ongevallenverzekering.
3.Procesverloop
Eerste aanleg
tussenvonnis) heeft de rechtbank alleen het verjaringsverweer beoordeeld en de zaak voor het overige aangehouden.
hof). Zij heeft gevorderd, voor zover van belang, dat het hof het tussenvonnis vernietigt en de vordering van Rabobank afwijst. Rabobank heeft gevorderd, voor zover van belang, dat het hof Zurich niet-ontvankelijk verklaart in haar hoger beroep, althans het hoger beroep afwijst.
bestreden arrest). In r.o. 5.1 en 5.2 heeft het hof de grief van Zurich en het verweer van Rabobank samengevat:
5.1. Zurich keert zich met haar (enige) grief tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering van Rabobank niet is verjaard. Primair stelt Zurich zich op het standpunt dat de vordering van Rabobank vanaf de datum van het verkeersongeval op 4 november 2009 dan wel in december 2009 opeisbaar was aangezien zij toen bekend was althans had moeten zijn met het ongeval en de schade van haar werkneemster en dat de verjaringstermijn toen is gaan lopen. Subsidiair is Zurich van mening dat de verjaringstermijn is gaan lopen na ontvangst van de brief van 24 september 2014 van de advocaat van de werkneemster. Volgens Zurich is deze brief een aansprakelijkstelling zodat Rabobank in ieder geval vanaf dat moment een opeisbare vordering op haar had en daarmee de verjaringstermijn is aangevangen.
5.4. Het hof stelt voorop dat artikel 7:942 BW betrekking heeft op de verjaringsregeling van vorderingen uit hoofde van verzekeringen in het algemeen. Voor de vraag wanneer een vordering onder een aansprakelijkheidsverzekering opeisbaar is, bevat de wetsgeschiedenis bij artikel 7:942 lid 1 BW nadere aanknopingspunten.
opeisbaarheidvan zijn uitkering bekend is geworden. Zolang een benadeelde de verzekerde echter nog niet aansprakelijk heeft gesteld, heeft deze laatste nog slechts een voorwaardelijke, niet-opeisbare vordering op zijn verzekeraar. Zie o.m. Asser-Clausing-Wansink (twee druk, 2007), no. 245. Pas als de verzekerde aansprakelijk is gesteld heeft hij een opeisbare vordering op zijn verzekeraar en op dat moment neemt de termijn van drie jaren een aanvang.””
5.7. De verjaringstermijn begint dus te lopen de dag nadat Rabobank met de opeisbaarheid van haar vordering op Zurich bekend is geworden en daarvoor is – gelet op de wetgeschiedenis – bepalend op welk moment Rabobank door haar werkneemster aansprakelijk is gesteld. Dit betekent dat het primaire standpunt van Zurich dat de verjaringstermijn al is gaan lopen op een moment voordat de werkneemster Rabobank aansprakelijk heeft gesteld, niet kan worden gevolgd.”
5.8. Daarmee komt het hof toe aan de beoordeling van het subsidiaire standpunt van Zurich. Zurich vindt dat de brief van 24 september 2014 moet worden aangemerkt als een aansprakelijkstelling zodat Rabobank vanaf dat moment een opeisbare vordering op haar had. In de eerste plaats dient volgens Zurich bij de beoordeling, uitleg en kwalificatie van die brief doorslaggevende betekenis te worden toegekend aan de aard en strekking van de daarin vervatte mededeling. Ook zonder gebruik van het woord ‘aansprakelijk(heid)’ kan de inhoud van een schriftelijke mededeling als de onderhavige door de ontvanger immers redelijkerwijs begrepen moeten worden als een aansprakelijkstelling. Zurich wijst onder meer op het feit dat Rabobank al sinds 2009 op de hoogte was van het ongeval en de nasleep daarvan. Ook voert Zurich aan dat Rabobank een van de grootste assurantietussenpersonen van Nederland is zodat zij de brief gelet op haar deskundigheid ter zake als een aansprakelijkstelling had moeten opvatten. Gelet op de gebruikte bewoordingen in de brief, zoals onder meer ‘het vereiste van goed werkgeverschap’, het eventuele ‘vorderingsrecht’ van de werkneemster en het zijn van een ‘stuitingsmededeling’, had deze brief door Rabobank niet anders begrepen kunnen worden dan als een aansprakelijkstelling. In het licht van deze omstandigheden was Rabobank daarom na ontvangst van de brief in staat om haar vorderingsrecht jegens Zurich uit te oefenen en is de verjaringstermijn toen aangevangen, nog steeds aldus Zurich.
5.10. Het Hof is – veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat Rabobank deze brief heeft ontvangen – van oordeel dat Rabobank de brief van 24 september 2014 redelijkerwijs niet heeft hoeven opvatten als een aansprakelijkstelling voor de schade die de werkneemster lijdt als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering van Rabobank. Uit de tekst van de brief volgt – in tegenstelling tot uit de brief van 25 juni 2018 – de aansprakelijkstelling immers niet. Zo wordt in de brief verwezen naar het ‘eventuele vorderingsrecht’ van de werkneemster. Ook bevat de brief het expliciete verzoek van de advocaat om deze brief als stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW aan te merken. Een stuitingsmededeling kan anders dan Zurich kennelijk meent (ook) gedaan worden als nog niet vaststaat dat degene die de mededeling doet daadwerkelijk een vordering heeft op de schuldenaar. Een redelijke uitleg van de brief brengt mee dat de werkneemster met de stuitingsmededeling in 2014 slechts heeft bedoeld ervoor te zorgen dat zij haar recht om een vordering tegen Rabobank in te stellen – als zij die zou blijken te hebben – behield.
5.12. Samenvattend is het hof van oordeel dat Rabobank de (stuitings)brief van 24 september 2014 redelijkerwijs niet (ook) heeft hoeven opvatten als een aansprakelijkstelling als bedoeld in de wetsgeschiedenis, dat deze brief de verjaringstermijn van 7:942 lid 1 BW dus niet heeft doen aanvangen en dat de werkneemster Rabobank eerst bij brief van 25 juni 2018 aansprakelijk heeft gesteld. De verjaringstermijn begon daarom pas te lopen op 26 juni 2018 en Rabobank heeft Zurich binnen de termijn van drie jaren (namelijk op 13 april 2021) in vrijwaring gedagvaard. De vordering van Rabobank op Zurich is dus niet verjaard.”
4.Bespreking van het cassatiemiddel
1. Een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. Niettemin verjaart de rechtsvordering bij verzekering tegen aansprakelijkheid niet voordat zes maanden zijn verstreken nadat de vordering waartegen de verzekering dekking verleent, binnen de voor deze geldende verjarings- of vervaltermijn is ingesteld.”
De tweede zin van lid 1 houdt rekening met het feit dat de tegen aansprakelijkheid verzekerde voor het instellen van zijn vordering afhankelijk is van de derde die hem aansprakelijk kan stellen. In zoverre geeft deze zin de tot uitkering gerechtigde dus een ruimte die titel 3.11 niet kent.” [4]
Bij een verzekering tegen aansprakelijkheid verjaart de rechtsvordering tegen de verzekeraar ingevolge de tweede zin van lid 1 niet voordat zes maanden zijn verstreken nadat de vordering waartegen dekking wordt verleend, door de benadeelde is ingesteld. De zin houdt blijkens de memorie van toelichting «rekening met het feit dat de tegen aansprakelijkheid verzekerde voor het instellen van zijn vordering afhankelijk is van de derde die hem aansprakelijk kan stellen». Zie Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, p. 20. Met het instellen van de vordering wordt derhalve niet gedoeld op het instellen van een eis in rechte. Overigens wordt tegenwoordig ook wel aangenomen dat zolang een benadeelde nog geen aanspraak op schadevergoeding maakt, de verzekerde nog slechts een voorwaardelijke, niet-opeisbare vordering op zijn verzekeraar heeft. Dit zou betekenen dat de rechtsvordering van de verzekerde tegen diens verzekeraar niet kan zijn verjaard voordat de benadeelde aanspraak op schadevergoeding maakt.” [5]
Artikel 7:942 lid 1, tweede zin, BW bevat nog een bijzondere aanvullende regeling voor verzekeringen tegen aansprakelijkheid. Het bepaalt – kortweg gezegd – dat de rechtsvordering tegen de verzekeraar nimmer verjaart voordat zes maanden zijn verstreken nadat de vordering waartegen dekking wordt verleend, door de benadeelde is ingesteld. De zin houdt volgens de toelichting «rekening met het feit dat de tegen aansprakelijkheid verzekerde voor het instellen van zijn vordering afhankelijk is van de derde die hem aansprakelijk kan stellen». Zie Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, blz. 20.Deze zin is bij nader inzien overbodig en kan daarom vervallen.De termijn van drie jaren neemt immers ingevolge de eerste zin van dit lid een aanvang op de dag volgende op die waarop de verzekerde met de opeisbaarheid van zijn uitkering bekend is geworden.Zolang een benadeelde de verzekerde echter nog niet aansprakelijk heeft gesteld, heeft deze laatste nog slechts een voorwaardelijke, niet-opeisbare vordering op zijn verzekeraar.Zie o.m. Asser-Clausing-Wansink (tweede druk, 2007), no. 245.Pas als de verzekerde aansprakelijk is gesteld heeft hij een opeisbare vordering op zijn verzekeraar en op dat moment neemt de termijn van drie jaren een aanvang.De aan de verzekerde geboden «extra bescherming» van zes maanden, die eveneens een aanvang neemt als de benadeelde de verzekerde aansprakelijk heeft gesteld, valt derhalve steeds binnen deze termijn van drie jaren en is dan ook overbodig.” [7] (onderstreping A-G)
5.10. Het Hof is – veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat Rabobank deze brief heeft ontvangen – van oordeel dat Rabobank de brief van 24 september 2014 redelijkerwijs niet heeft hoeven opvatten als een aansprakelijkstelling voor de schade die de werkneemster lijdt als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering van Rabobank. Uit de tekst van de brief volgt – in tegenstelling tot uit de brief van 25 juni 2018 – de aansprakelijkstelling immers niet. Zo wordt in de brief verwezen naar het ‘eventuele vorderingsrecht’ van de werkneemster. Ook bevat de brief het expliciete verzoek van de advocaat om deze brief als stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW aan te merken. Een stuitingsmededeling kan anders dan Zurich kennelijk meent (ook) gedaan worden als nog niet vaststaat dat degene die de mededeling doet daadwerkelijk een vordering heeft op de schuldenaar. Een redelijke uitleg van de brief brengt mee dat de werkneemster met de stuitingsmededeling in 2014 slechts heeft bedoeld ervoor te zorgen dat zij haar recht om een vordering tegen Rabobank in te stellen – als zij die zou blijken te hebben – behield.”
redelijkerwijs niet heeft hoeven opvatten als een aansprakelijkstelling voor de schade die de werkneemster lijdt als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering van Rabobank” en (b) dat een stuitingsmededeling, anders dan Zurich kennelijk meent, “
(ook) gedaan kan worden als nog niet vaststaat dat degene die de mededeling doet daadwerkelijk een vordering heeft op de schuldenaar”. Het onderdeel bestrijdt deze oordelen met rechts- en motiveringsklachten. Ervan uitgaande dat
randnummers 4.1en
4.2een inleiding zijn, behoeven zij geen zelfstandige behandeling.
als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering” blijkt niet dat het hof heeft geoordeeld dat voor een rechtsgeldige aansprakelijkstelling is vereist dat de juridische grondslag wordt vermeld. Het hof heeft er slechts de vordering van de werkneemster op Rabobank mee geduid.
Een stuitingsmededeling kan anders dan Zurich kennelijk meent (ook) gedaan worden als nog niet vaststaat dat degene die de mededeling doet daadwerkelijk een vordering heeft op de schuldenaar.” Het randnummer voert aan dat de verzender van een stuitingsmededeling slechts zo’n mededeling kan doen als hij een (gepretendeerd) vorderingsrecht heeft.
bestaandvorderingsrecht kan worden gestuit. Over die stelling kom ik nader te spreken bij de behandeling van randnummer 4.5. Uit de woorden “
nog niet vaststaat” en “
daadwerkelijk” blijkt dat het hof heeft willen verduidelijken dat een stuitingsmededeling ook kan worden gedaan als voor de verzender nog niet zeker is dat hij inderdaad een vordering op de ontvanger heeft.
Een stuitingsmededeling kan anders dan Zurich kennelijk meent (ook) gedaan worden als nog niet vaststaat dat degene die de mededeling doet daadwerkelijk een vordering heeft op de schuldenaar”. Indien het hof heeft bedoeld aan te geven dat volgens Zurich sprake moet zijn van een
vaststaandevordering, dan is de motivering van het hof onbegrijpelijk, omdat Zurich dit niet heeft gesteld. Het randnummer verwijst naar randnummer 2.14 sub m van de memorie van grieven, waar Zurich zou hebben betoogd dat er slechts iets kan worden gestuit wanneer er daadwerkelijk een vorderingsrecht bestaat, althans wordt gepretendeerd.
als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering” in de eerste volzin van r.o. 5.10. Het randnummer voert aan dat de motivering van het hof gebrekkig is, omdat Zurich dit niet heeft gesteld en omdat Rabobank wel bij Zurich verzekerd was.
Een redelijke uitleg van de brief brengt mee dat de werkneemster met de stuitingsmededeling in 2014 slechts heeft bedoeld ervoor te zorgen dat zij haar recht om een vordering tegen Rabobank in te stellen – als zij die zou blijken te hebben – behield.” Het randnummer voert aan dat het hof expliciet is uitgegaan van het “behouden” van een vordering, wat noodzakelijkerwijs impliceert dat de verzender een vordering bezit of pretendeert te bezitten. In het verlengde hiervan zou de melding van die gepretendeerde vordering een aansprakelijkstelling opleveren.
een vordering, maar over
een rechtom een vordering in te stellen (het vorderingsrecht, dat kan verjaren terwijl vanwege de zwakke werking van verjaring de schuld kan blijven bestaan).
dat de door haar afgesloten verzekering onvoldoende dekking zou bieden”. Deze passage zou onjuist en onbegrijpelijk zijn als zij betrekking zou hebben op de schadeverzekering inzittenden (svi) of op de aansprakelijkheidsverzekering.
Bovendien is gelet op de gemotiveerde betwisting door Rabobank niet komen vast te staan dat in 2014 al duidelijk was dat de door haar afgesloten verzekering onvoldoende dekking zou bieden om de schade van de werkneemster te vergoeden. Pas in 2017 werd volgens Rabobank duidelijk dat er nog ruim zes ton overbleef aan ongedekte schade en vaststaat dat eerst in 2022 tussen Rabobank en de werkneemster een minnelijke regeling is getroffen die inhoudt dat Rabobank aan haar een bedrag van € 215.000 betaalt.” Het hof zou hebben verzuimd de relevantie van deze overwegingen duidelijk te maken voor het antwoord op de vraag of de dekkingsaanspraak van Rabobank jegens Zurich vóór of in 2014 opeisbaar was. Het onderdeel voert aan dat voor de dekkingsaanspraak (van Rabobank op Zurich) niet relevant is of de aansprakelijkheid uiteindelijk ontbreekt dan wel vast komt te staan en dat evenmin relevant is of uiteindelijk enige schadevergoeding verschuldigd is aan de benadeelde.
[de] in de brief gebruikte bewoordingen […] dus ook [aansloten] bij de door Rabobank gestelde feitelijke situatie die inhield dat in 2014 van aansprakelijkheid van Rabobank jegens de werkneemster vanwege een gebleken inadequate verzekering nog helemaal geen sprake was.” Dat is niet onbegrijpelijk, omdat inderdaad, als aangenomen moet worden dat Rabobank in 2014 niet ervan hoefde uit te gaan dat de door haar gesloten collectieve ongevallenverzekering onvoldoende dekking zou bieden, omdat haar dit pas in 2017 duidelijk werd, de in de brief gebruikte woorden op die situatie in 2014 aansluiten, en die woorden dus ook daarom niet erop duiden dat Rabobank bij lezing ervan moest uitgaan van een aansprakelijkstelling.
De in de brief gebruikte bewoordingen sloten dus ook aan bij de door Rabobank gestelde feitelijke situatie die inhield dat in 2014 van aansprakelijkheid van Rabobank jegens de werkneemster vanwege een gebleken inadequate verzekering nog helemaal geen sprake was.” Het oordeel van het hof zou gebrekkig zijn gemotiveerd, omdat het aan Zurich zou zijn om te beoordelen of Rabobank daadwerkelijk aansprakelijk is jegens haar werkneemster.