ECLI:NL:PHR:2025:989

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
24/00236
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplichting door dakdekker met valse hoedanigheid en naam

In deze zaak is de verdachte, een dakdekker, veroordeeld voor meermalen gepleegde oplichting. De verdachte bood zijn diensten aan bij verschillende klanten, liet hen forse aanbetalingen doen met de belofte dat hij de afgesproken werkzaamheden zou uitvoeren en materialen zou aanschaffen. Echter, de verdachte kwam zijn afspraken niet na. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte op 24 januari 2024 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 31 maanden. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij vijf middelen zijn voorgesteld. De middelen omvatten klachten over de bewezenverklaring van oplichting, de weigering van het hof om een foto in hoger beroep in behandeling te nemen, en de beslissing van het hof op de vorderingen van benadeelde partijen. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de middelen falen, met uitzondering van een klacht over de overschrijding van de inzendtermijn, wat leidt tot strafvermindering. De maximumduur van de gijzeling is vastgesteld op 360 dagen. De zaak benadrukt de ernst van oplichting in de bouwsector en de gevolgen voor de slachtoffers, die vaak financieel en emotioneel worden getroffen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00236
Zitting16 september 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 24 januari 2024 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem (parketnummer: 21-000094-22) wegens de in de zaak met parketnummer 16-120538-20 onder 1, 4, 5 en 6 en in de zaak met parketnummer 16-272948-21 onder 1 en 2 en in de zaak met parketnummer 16-079428-20 telkens bewezenverklaarde “oplichting”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 31 maanden. Het hof heeft tevens gelast dat de uitspraak openbaar wordt gemaakt op www.rechtspraak.nl zonder de gebruikelijke anonimisering van de naam van de verdachte en door middel van toezending van het arrest aan de Kamer van Koophandel. Voorts heeft het hof de verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van dakdekker en de functie van bestuurder van een bouw- of aannemingsbedrijf voor de duur van 5 jaren. Het hof heeft daarnaast beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven. Ook heeft het hof de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 10 maanden gelast.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. [1] J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.

2.De zaak

2.1
De verdachte is dakdekker en eigenaar van het bedrijf [A] B.V. De verdachte wordt verweten dat hij zeven klanten heeft opgelicht, door zich voor te doen als bonafide dakdekker, voorschotten te laten betalen en vervolgens werkzaamheden niet of niet volledig uit te voeren. [2]
2.2
Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring van de verschillende oplichtingsfeiten. Het tweede middel klaagt over de weigering van het hof kennis te nemen van een foto tijdens de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep. Het derde middel richt zich tegen de beslissing van het hof op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 6] en [benadeelde 1] . Het vierde middel klaagt over een overschrijding van de inzendtermijn. Tot slot komt het vijfde middel op tegen de strafoplegging. Om cassatietechnische redenen houd ik bij de bespreking van de middelen een andere volgorde aan dan in de schriftuur.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel klaagt over de weigering door het hof van de door de verdachte tijdens zijn laatste woord gewenste overlegging van (nieuwe) bescheiden en/of stukken van overtuiging als bedoeld in art. 414 lid 1, tweede volzin Sv.
3.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 januari 2024 houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“De
voorzittermerkt op dat het hof gisteren een e-mailbericht met een aanzienlijke hoeveelheid bijlagen van de raadsman heeft ontvangen.
(…)
De
verdachteverklaart op vragen van de voorzitter:
(…)
Overgelegde foto’s
U houdt mij voor dat ik op het laatste moment foto’s heb aangeleverd. Mijn oude raadsman is zeer laks geweest. U vraagt mij waarom ik dat niet eerder heb gedaan in navolging van mijn toezegging bij de politie. Daarvoor heb ik een raadsman. U houdt mij voor dat ik bij de politie en de rechtbank de kans had om nadere ontlastende informatie te brengen en dat ik die niet heb gegrepen. Ik was fysiek niet bij de zitting. De rechtbank heeft geoordeeld dat er nauwelijks werkzaamheden zijn verricht. De foto’s zijn bedoeld om aan te tonen dat er wel is gewerkt.
(…)
De
verdachteverklaart verder op vragen van de voorzitter:
(…)
Aanvullende fotos [verdachte] .pdf
U houdt mij voor dat het storend is dat het hof deze foto's zonder nadere toelichting op de zittingsdag zelf om 11:54 uur krijgt toegestuurd en dat op deze manier kostbare zittingstijd verloren gaat.
Deze foto’s gaan over [benadeelde 1] . Er is op te zien dat er nieuwe banen bitumen en nieuwe daktrim zijn aangebracht. Bij de aansluiting met het pand van de buren is het verschil tussen oud en nieuw te zien.
(…)
De
advocaat-generaalvoert het woord tot requisitoir conform haar op schrift gestelde aantekeningen die aan dit proces-verbaal zijn gehecht. In aanvulling daarop deelt zij mee:
(…)
Ad 7.Verdachte heeft foto’s op detailniveau overgelegd in tegenstelling tot de ex-man en dochter van [benadeelde 1] . Uit die laatste foto’s volgt dat de werkzaamheden slecht zijn uitgevoerd.
(…)
De
raadsmanvoert het woord tot verdediging conform zijn pleitnota die aan dit proces-verbaal is gehecht. In aanvulling daarop deelt hij mee:
(…)
Ad pagina 4. Uit de foto's van het dak van [benadeelde 1] en de toelichting daarop blijkt welke werkzaamheden zijn verricht en dat deze goed zijn verricht. De foto’s in het dossier zijn niet te dateren, dus daar kunnen we niet zonder meer van uitgaan.
(…)
Aan de
verdachtewordt het recht gelaten het laatst te spreken. Hij verklaart:
Ik heb drie kleine dingetjes. Ik heb nog een foto van het dak van [benadeelde 1] . U, voorzitter, deelt mij mee dat het hof die niet hoeft te zien. Dan merk ik op uw verbaasde vraag nog op dat mijn bedrijf een erkend leerbedrijf is omdat men heeft gekeken naar mijn persoon, vakkundigheid en ervaring.
Het
voorzitterverklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 24 januari 2024 te 14:00 uur.”
3.3
Ingevolge art. 414 lid 1, tweede volzin, Sv kunnen procespartijen tijdens de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging overleggen. De uitoefening van die bevoegdheid is onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt. Als de rechter van oordeel is dat de beginselen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging worden overgelegd en dat die overlegging daarom niet kan worden toegestaan, zal de rechter deze beslissing moeten motiveren. [3]
3.4
De verdachte heeft tijdens de uitoefening van zijn laatste woord aangegeven dat hij nog een foto heeft van het dak van [benadeelde 1] . De voorzitter van het hof heeft daarop medegedeeld dat het hof die foto niet hoeft te zien. Daaruit maak ik op dat het hof de verwijzing van de verdachte naar deze foto heeft opgevat als een verzoek om de foto over te kunnen leggen. Zo een verzoek is een verzoek in de zin van art. 414 lid 1, tweede volzin, Sv. Door te beslissen dat het hof de foto niet hoeft te zien, heeft het hof mijns inziens onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang en ofwel de hiervoor onder randnummer 3.3 bedoelde maatstaf miskend, dan wel zijn beslissing op het verzoek ontoereikend gemotiveerd. Het middel klaagt daarover terecht.
3.5
Het slagen van het middel behoeft in dit geval naar mijn inzicht evenwel niet tot cassatie te leiden wegens gebrek aan voldoende belang van de verdachte bij vernietiging en terugwijzing op dit punt. Bij de beantwoording van de vraag naar het – rechtens te respecteren – belang bij cassatie, kan onder meer een rol spelen dat onvoldoende duidelijk is welke betekenis die bescheiden kunnen hebben voor het beantwoorden van een van de vragen van art. 348 en 350 Sv. Van de steller van het middel kan in dergelijke gevallen worden gevergd dat in de cassatieschriftuur wordt toegelicht welk belang bestaat bij een klacht over een afwijzende beslissing op het verzoek. [4]
3.6
Uit het hiervoor aangehaalde proces-verbaal komt naar voren dat de raadsman van de verdachte op de dag voorafgaand aan de zitting een e-mailbericht met een aanzienlijke hoeveelheid bijlagen aan het hof heeft gestuurd en dat – zo begrijp ik – ook tijdens de zitting foto’s zijn toegestuurd. In ieder geval laatstgenoemde foto’s hadden (onder meer) betrekking op het dak van [benadeelde 1] . [5] Deze foto’s zijn kennelijk overgelegd aan het hof met als doel om aan te tonen dat de verdachte wél werkzaamheden heeft verricht aan het dak van [benadeelde 1] . De advocaat-generaal heeft in reactie daarop het standpunt ingenomen dat dit foto’s op detailniveau betreffen, anders dan de foto’s van de ex-man en dochter van [benadeelde 1] (getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ) waaruit volgt dat de werkzaamheden slecht zijn uitgevoerd. De steller van het middel geeft aan dat de verdachte daarop in zijn laatste woord heeft willen reageren door nog een foto over te leggen en dat uit een en ander kan worden opgemaakt dat de foto ontlastend van aard was. Daarmee heeft de steller van het middel kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de foto van betekenis is voor het beantwoorden van de in art. 350 Sv neergelegde vraag of bewezen is dat het feit door de verdachte is begaan en dat het belang bij cassatie daarmee gegeven is.
3.7
Het hof heeft ten laste van de verdachte (feit 2 in de zaak met parketnummer 16-272948-21 [6] ) bewezenverklaard dat hij door het aannemen van een valse naam en een valse hoedanigheid [benadeelde 1] heeft bewogen tot het betalen van € 15.000,-, door zich (kort gezegd) voor te doen als een bonafide ondernemer die bereid was en de intentie had de overeengekomen werkzaamheden aan het dak van [benadeelde 1] te verrichten en af te ronden, terwijl hij die werkzaamheden niet volledig heeft uitgevoerd. Het hof heeft voor het bewijs gebruik gemaakt van de aangifte van [benadeelde 1] , de ingebrekestelling van de verdachte door [benadeelde 1] die – samengevat – inhoudt welke spullen niet zijn geleverd en welke werkzaamheden niet zijn uitgevoerd en de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] . Deze verklaringen zijn als volgt weergegeven in het bestreden arrest (met weglating van de voetnoten):

De verklaring van [getuige 1]
Hij verklaarde kort en zakelijk weergegeven het volgende:
- dat het dak er zijns inziens niet vervangen uit zag;
- dat de zijkanten van de dakkapel verwijderd waren;
- dat dit geleid heeft tot waterschade;
- dat hij weet dat zijn vrouw hiervoor een stapel geld betaald had;
- dat alles volgens hem wel een jaar geduurd heeft.
De verklaring van [getuige 2]
Ik hoorde haar kort en zakelijk weergegeven verklaren:
- dat zij zag dat het dakleer er oud uit zag;
- dat er op het dakleer op plekken veel mos aanwezig was;
- dat er in het dakleer op sommige plekken scheuren zaten;
- dat zij zag dat de zijkanten van de dakkapel verwijderd waren;
- dat zij zag dat het lood weggehaald was.”
3.8
Het arrest houdt ten aanzien van dit feit de volgende aanvullende bewijsoverwegingen in:
“Uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte aangeefster niet zelf heeft benaderd, maar bij haar is geïntroduceerd door een ander. Nadat verdachte de afgewaaide dakpannen naar tevredenheid had recht gelegd, heeft verdachte op eigen initiatief voorgesteld aanvullende werkzaamheden te verrichten. Verdachte heeft aangeefster na overeenstemming over de werkzaamheden vervolgens meermalen gewezen op nieuwe gebreken die hersteld moesten worden of andere werkzaamheden die moesten worden verricht. Verdachte heeft aangeefster meermalen om (aanvullende) betalingen gevraagd. Aangeefster heeft verdachte een bedrag van ruim € 15.000,- betaald. Het hof stelt vast dat er – ondanks herhaaldelijk aandringen door aangeefster – nauwelijks werkzaamheden zijn verricht. Hiervoor baseert het zich op de waarnemingen die zijn gedaan door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . De – op de dag van de behandeling van de zaak in hoger beroep overgelegde – foto's maken die conclusie niet anders.”
3.9
Hieruit volgt dat het hof bij zijn oordeel dat de verdachte de met [benadeelde 1] overeengekomen werkzaamheden niet volledig heeft uitgevoerd is uitgegaan van de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] . Het hof op grond hiervan vastgesteld dat de verdachte nauwelijks werkzaamheden heeft verricht aan het dak van [benadeelde 1] . Daarbij heeft het hof opgemerkt dat de foto’s die de verdachte op de dag van de terechtzitting in hoger beroep heeft overgelegd die conclusie niet anders maken.
3.1
Tegen die achtergrond zie ik niet in op welke wijze de extra foto van het dak van [benadeelde 1] die de verdachte tijdens zijn laatste woord wenste over te leggen van invloed zou kunnen zijn op het bewijsoordeel van het hof. In de schriftuur wordt dat niet nader toegelicht. Gelet hierop meen ik dat het middel bij gebrek aan voldoende belang niet tot cassatie hoeft te leiden.

4.Het eerste middel

4.1
Het middel komt op tegen de bewezenverklaring van de verschillende oplichtingen en valt uiteen in de volgende deelklachten:
1. het hof heeft bij de bewezenverklaringen telkens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van:
a) het daderschap van de verdachte, en/of
b) het strafbare feit van oplichting.
2. het hof heeft de grondslag van de tenlastelegging verlaten, door daaronder kennelijk ook te verstaan dat de verdachte als (feitelijk leidinggever/opdrachtgever van) de rechtspersoon [A] B.V. de bewezenverklaarde gedragingen heeft verricht, terwijl dit niet is tenlastegelegd.
3. de bewijsvoering is niet redengevend voor het bewezenverklaarde plegen van oplichting door de verdachte, nu daaruit:
a. niet kan volgen dat de verdachte – als natuurlijk persoon – de pleger van de tenlastegelegde oplichtingen was, maar slechts dat dit (telkens) het bedrijf [A] B.V. was, terwijl niet is bewezenverklaard dat hij aan die gedraging feitelijk leidinggegeven heeft;
b. het aannemen van een valse hoedanigheid en/of het aannemen van een valse naam en/of het daardoor bewogen zijn tot afgifte van de aangevers niet kan volgen;
c. het oogmerk op wederrechtelijke bevoordeling en/of het opzet op het door de bewezenverklaarde oplichtingsmiddelen bewegen tot de afgifte van de genoemde geldsommen niet kan volgen, en/of de bewezenverklaring daarvan, in het licht van hetgeen door en namens de verdachte in dat verband is aangevoerd, onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen omkleed.
4.2
Ik zal de verschillende deelklachten waar mogelijk – en conform de structuur van de schriftuur – gezamenlijk bespreken. Voordat ik daaraan toekom, geef ik hieronder eerst de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen van het hof weer.
De bewijsvoering door het hof
4.3
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

Zaak met parketnummer 16-120538-20 (gevoegd):
1.
hij in de periode van 14 januari 2019 tot en met 31 mei 2019 te [plaats] ,
met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid,
Denksportcentrum [plaats] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed,
te weten de afgifte van in totaal 8.062 euro door
- [benadeelde 2] , de manager van Denksportcentrum [plaats] , te benaderen met de informatie dat het dak onderhoud nodig heeft,
- zich voor te doen als een bonafide ondernemer en een ondernemer die bereid was en de intentie had de overeengekomen werkzaamheden te verrichten en af te ronden,
- met [benadeelde 2] , de manager van Denksportcentrum [plaats] , een (mondelinge) overeenkomst/opdracht te sluiten, waarbij verdachte zich (onder meer) verplichtte tot het verrichten van werkzaamheden,
- Denksportcentrum [plaats] mede te delen dat er – voorafgaand aan het verrichten van de werkzaamheden – (aan)betalingen gedaan moesten worden t.b.v. de aankoop van materialen, en
- met Denksportcentrum [plaats] in de genoemde periode meermalen (telefonisch/via WhatsApp/middels facturen) concrete afspraken te maken betreffende de uitvoering van de werkzaamheden,
waardoor Denksportcentrum [plaats] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte,
terwijl verdachte de overeengekomen materialen beperkte mate heeft aangekocht en de overeengekomen werkzaamheden niet heeft uitgevoerd;
4.
hij in de periode van 08 oktober 2018 tot en met 14 oktober 2019 te [plaats] ,
met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid
[benadeelde 3] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed
te weten de afgifte van in totaal € 6.341,- euro door
- die [benadeelde 3] te benaderen voor het opnieuw bekleden van het dak om lekkage te voorkomen/het vernieuwen van het gehele dak,
- zich voor te doen als een bonafide ondernemer en een ondernemer die bereid was en de intentie had de overeengekomen werkzaamheden te verrichten en af te ronden,
- met die [benadeelde 3] een mondelinge overeenkomst te sluiten en aan die [benadeelde 3] facturen te verstrekken, waarbij verdachte zich onder meer verplichtte tot het verrichten van werkzaamheden en het aankopen van bouwmaterialen,
- die [benadeelde 3] meermalen mede te delen dat er voorafgaand aan het verrichten van de werkzaamheden aanbetalingen gedaan moesten worden, en
- met die [benadeelde 3] in de genoemde periode meermalen concrete afspraken te maken betreffende de uitvoering van de overeengekomen werkzaamheden,
waardoor die [benadeelde 3] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte,
terwijl verdachte de overeengekomen werkzaamheden niet volledig heeft uitgevoerd;
5.
hij in de periode van 29 augustus 2018 tot en met 11 september 2019 te [plaats] ,
met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid
[benadeelde 4] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed,
te weten de afgifte van in totaal 5.000 euro, door
- die [benadeelde 4] te vertellen dal er verschillende herstelwerkzaamheden aan het dak verricht moeten worden,
- zich voor te doen als een bonafide ondernemer en een ondernemer die bereid was en de intentie had de overeengekomen werkzaamheden te verrichten en af te ronden,
- met die [benadeelde 4] een mondelinge overeenkomst te sluiten en aan die [benadeelde 4] facturen te verstrekken, waarbij verdachte zich onder meer verplichtte tot het verrichten van werkzaamheden,
- die [benadeelde 4] meermalen mede te delen dat er voorafgaand aan het verrichten van de werkzaamheden aanbetalingen gedaan moesten worden, en
- met die [benadeelde 4] in de genoemde periode meermalen telefonisch/via WhatsApp/via sms concrete afspraken te maken betreffende de uitvoering/start van de overeengekomen werkzaamheden,
waardoor die [benadeelde 4] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte,
terwijl verdachte de overeengekomen werkzaamheden niet volledig heeft uitgevoerd;
6.
hij in de periode van 28 juni 2017 tot en met 26 september 2017 te [plaats] ,
met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en een valse hoedanigheid,
[benadeelde 5] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed,
te weten de afgifte van 7.250 euro, door
- zich voor te doen als een bonafide ondernemer en een ondernemer die bereid was en de intentie had de overeengekomen werkzaamheden te verrichten en af te ronden,
- met die [benadeelde 5] een mondelinge overeenkomst te sluiten, waarbij verdachte zich onder meer verplichtte tot het verrichten van werkzaamheden, en
- die [benadeelde 5] meermalen mede te delen dat er voorafgaand aan het verrichten van de werkzaamheden aanbetalingen gedaan moesten worden onder andere ten behoeve van de aankoop van materialen,
- zich met een andere achternaam, te weten [alias verdachte 1] , voor te stellen en een (handgeschreven) offerte met die naam te ondertekenen,
waardoor die [benadeelde 5] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte,
terwijl verdachte de overeengekomen werkzaamheden niet heeft uitgevoerd.
Zaak met parketnummer 16-272948-21 (gevoegd):
1.
hij in de periode van 7 oktober 2018 tot en met 27 november 2020 te [plaats] ,
met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen
door het aannemen van een valse hoedanigheid,
[benadeelde 6] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed,
te weten de afgifte van in totaal 4.205,00 euro door
- die [benadeelde 6] te vertellen dat er verschillende herstelwerkzaamheden aan het dak verricht moesten worden,
- zich voor te doen als een bonafide ondernemer en een ondernemer die bereid was en de intentie had de (overeengekomen) werkzaamheden te verrichten en af te ronden,
- met die [benadeelde 6] een (mondelinge) overeenkomst te sluiten, waarbij verdachte zich onder meer verplichtte tot het verrichten van werkzaamheden,
- die [benadeelde 6] meermalen mede te delen dat er voorafgaand aan het verrichten van de werkzaamheden aanbetalingen gedaan moesten worden t.b.v. de aankoop van materialen,
- met die [benadeelde 6] in de genoemde periode meermalen telefonisch/via WhatsApp concrete afspraken te maken betreffende de uitvoering/start van de overeengekomen en openstaande werkzaamheden, en
- aan te geven dat hij was begonnen met de werkzaamheden,
waardoor die [benadeelde 6] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte,
terwijl verdachte de overeengekomen werkzaamheden niet volledig heeft uitgevoerd;
2.
hij in de periode van 1 mei 2019 tot en met 30 november 2020 te [plaats] ,
met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen
door het aannemen van een valse naam en een valse hoedanigheid,
[benadeelde 1] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed,
te weten de afgifte van in totaal 15.000 euro, door
- zich met een andere achternaam, te weten [alias verdachte 2] , voor te stellen,
- die [benadeelde 1] te vertellen dat er verschillende herstelwerkzaamheden aan het dak verricht moeten worden,
- zich voor te doen als een bonafide ondernemer en een ondernemer die bereid was en de intentie had de (overeengekomen) werkzaamheden te verrichten en af te ronden,
- met die [benadeelde 1] een mondelinge overeenkomst te sluiten en aan die [benadeelde 1] bonnetjes/papiertjes te verstrekken, waarbij verdachte zich onder meer verplichtte tot het verrichten van werkzaamheden, en
- die [benadeelde 1] meermalen mede te delen dat er voorafgaand aan het verrichten van de werkzaamheden aanbetalingen gedaan moesten worden t.b.v. de aankoop van materialen,
waardoor die [benadeelde 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte,
terwijl verdachte de overeengekomen werkzaamheden niet volledig heeft uitgevoerd.
Zaak met parketnummer 16-079428-20:
hij in de periode van 16 januari 2018 t/m 4 maart 2019 te [plaats] ,
met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen
door het aannemen van een valse naam en een valse hoedanigheid,
[benadeelde 7] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed,
te weten een geldbedrag van € 4.400, door:
- die [benadeelde 7] te benaderen en
- die [benadeelde 7] te vertellen dat hij in het verleden een verbouwing aan het dak zou hebben uitgevoerd en dat het dak gecontroleerd diende te worden en
- die [benadeelde 7] te vertellen dat er vocht onder het asfalt zit en
- een offerte op te stellen voor te verrichten werkzaamheden
en door zich voor te doen:
- als een bonafide ondernemer en een ondernemer die bereid was en de intentie had de overeengekomen werkzaamheden te verrichten en af te ronden
en daarbij
- met die [benadeelde 7] een overeenkomst te sluiten, waarbij verdachte zich onder meer verplichtte tot het verrichten van werkzaamheden en het aankopen van bouwmaterialen en
- die [benadeelde 7] meermalen mede te delen dat er voorafgaand aan het verrichten van de werkzaamheden aanbetalingen gedaan moesten worden t.b.v. de aankoop van materialen en
- met die [benadeelde 7] in de genoemde periode meermalen via e-mail concrete afspraken te maken betreffende de uitvoering van de overeengekomen werkzaamheden,
waardoor die [benadeelde 7] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte,
terwijl verdachte de overeengekomen materialen in beperkte mate heeft aangekocht en de overeengekomen werkzaamheden niet volledig heeft uitgevoerd.”
4.4
Het hof heeft ten aanzien van alle bewezenverklaarde feiten tezamen het volgende overwogen [7] :

Oordeel van het hof
(…)
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of bij de ten laste gelegde gedragingen louter sprake is van slecht ondernemerschap of van oplichting.
Dat een bouwbedrijf een overeenkomst niet nakomt, is op zichzelf geen oplichting. Van strafbare oplichting kan alleen worden gesproken als iemand door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid door listige kunstgrepen of een samenweefsel van verdichtsels iemand beweegt tot bijvoorbeeld de afgifte van geld.
Bij de oplichtingsmiddelen die bestaan uit het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid gaat het erom dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de persoon van de verdachte, met als doel daarvan misbruik te maken.
Dat iemand zich in strijd met de waarheid als bonafide ondernemer voordoet, betekent op zichzelf nog niet dat hij een valse hoedanigheid aanneemt en oplichting pleegt.
Voor het aannemen van een valse hoedanigheid in deze zin moet er meer zijn dan een enkele leugen. Pas als zich een bijkomende omstandigheid voordoet, komt oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht in beeld.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat ook de maatschappelijke context waarin de verdachte heeft gehandeld van belang kan zijn bij de beoordeling van de vraag of sprake is van het oplichtingsmiddel van het aannemen van een valse hoedanigheid. Daarbij kan in aanmerking worden genomen of door de verdachte misbruik wordt gemaakt van een in het maatschappelijk verkeer geldend gedragspatroon. Van belang is dus ook het verwachtingspatroon dat wordt gevormd door de algemeen aanvaarde gebruiken in de betreffende branche. Is op een bedrieglijke wijze gebruik gemaakt van dit verwachtingspatroon door zich voor te doen als bonafide wederpartij, dan is sprake van het aannemen van een valse hoedanigheid. Is het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk dat men op basis van goed vertrouwen handelt omdat de wederpartij bepaalde specifieke kennis en expertise heeft, dan levert het op bedrieglijke wijze handelen in strijd met dat verwachtingspatroon, het aannemen van een valse hoedanigheid op.
Bewijs van de valse hoedanigheid
Bij het oordeel dat verdachte in de bewezenverklaarde feiten een valse hoedanigheid heeft aangenomen door zich voor te doen als bonafide dakdekker, heeft het hof de volgende omstandigheden betrokken.
Uit het dossier leidt het hof een bestendige modus operandi van verdachte af, omdat in de bewezen geachte gevallen telkens sprake is van (een aantal van) de volgende aspecten.
Verdachte heeft zichzelf aangeboden of werd, in een aantal gevallen, door potentiële klanten ingeschakeld voor het verrichten van dakbedekkingswerkzaamheden. Voor het uitvoeren van deze werkzaamheden en voor het constateren van gebreken aan een dak is specifieke kennis en expertise nodig. Personen die worden geconfronteerd met de mededeling van een dakdekker dat er gebreken zijn aan hun dak, missen in het algemeen deze kennis en expertise en kunnen doorgaans ook niet zelf het dak op. Daarom zullen ze vertrouwen op de expertise van de dakdekker. Indien een dakdekker zegt dat iemands dak bepaalde mankementen vertoont, dan zal in het algemeen het verwachtingspatroon zijn dat er ook daadwerkelijk een gebrek is en ook dat dit gebrek hersteld moet worden.
In alle bewezen geachte gevallen heeft verdachte aangevers gewezen op gebreken aan hun dak. Nadat verdachte en aangevers waren overeengekomen dat verdachte de daarmee gepaard gaande werkzaamheden zou verrichten, heeft verdachte aangevers vervolgens gevraagd een of meer aanbetalingen te doen voor de aanschaf van materialen en/of voor de uitvoering van werkzaamheden, die aangevers ook daadwerkelijk hebben voldaan. In een aantal gevallen heeft verdachte ondanks betaling vervolgens in het geheel geen werkzaamheden uitgevoerd. In een enkel geval heeft verdachte wel spullen klaargezet, zoals bouwmaterialen, en/of heeft hij enige werkzaamheden uitgevoerd. In een aantal gevallen heeft verdachte nadat hij aan zijn werkzaamheden was begonnen, aangevers gewezen op andere gebreken of noodzakelijke aanvullende klussen en aangeboden ook die te repareren dan wel uit te voeren. Hierover werden dan aanvullende afspraken gemaakt en werd(en) door verdachte wederom om betaling(en) vooraf gevraagd. Verdachte werd bij herhaling door aangevers op het uitblijven van de afgesproken werkzaamheden aangesproken en gaf daarvoor dan steeds wisselende verklaringen en oorzaken. Telkens weer beloofde hij aangevers dat hij op korte termijn of op bepaalde tijdstippen alsnog zou beginnen. Deze beloftes werden echter niet nagekomen. Verdachte liet zich niet meer zien en als er afspraken waren gemaakt over terugbetaling van reeds betaalde bedragen, dan werden die door hem niet nagekomen.
Uit het dossier blijkt dat verdachte vaak de weersomstandigheden als oorzaak van vertraging en het uitblijven van werkzaamheden noemde. Maar als het dan mooi weer was en hij specifieke data noemde waarop hij het dak zou opgaan, liet hij verstek gaan zonder opgaaf van redenen en reageerde hij niet op vragen waar hij bleef.
Verdachte is reeds twee keer eerder wegens oplichting als dakdekker veroordeeld. Ter zitting van het hof heeft verdachte verklaard dat hij sinds de start van zijn onderneming [A] BV in februari 2018 juist vanwege die eerdere veroordelingen ter voorkoming van nieuwe problemen en miscommunicatie over het niet afronden van dakdekkerswerkzaamheden, steeds eerst een project afmaakte om daarna pas aan het volgende project te beginnen. Die verklaring van verdachte wordt gelogenstraft door de inhoud van het dossier. Daarmee ter zitting geconfronteerd, heeft verdachte uiteindelijk ook toegegeven dat hij in werkelijkheid niet eerst de ene opdracht afmaakte voordat hij aan de andere begon. Uit het dossier blijkt dat het, in de gevallen waarin verdachte wel enige werkzaamheden heeft uitgevoerd of enkele materialen heeft geleverd enkel ging om geringe werkzaamheden of leveranties van materiaal dat vervolgens niet is gebruikt om de overeengekomen werkzaamheden mee te verrichten.
Ook hierover heeft verdachte wisselend verklaard. Ter zitting van de rechtbank erkende aangever bijvoorbeeld dat aangeefster [benadeelde 5] hem € 7.250 had betaald, dat hij voor haar “enkele beperkte werkzaamheden” had verricht en dat hij dat aan hem betaalde bedrag nog aan haar zou terugbetalen. Ter zitting van het hof verklaarde verdachte achtereenvolgens dat voor diezelfde [benadeelde 5] een “groot deel” van het werk gedaan was, dat “wel 65 procent” was gedaan, dat het “50 procent” was, dat het “bovendak” gedaan was om uiteindelijk te verklaren: “percentage is een relatief begrip”.
De inconsistente verklaring van verdachte over zijn mededelingen aan opdrachtgevers draagt bij aan de overtuiging van het hof dat verdachte die beperkte werkzaamheden en materiaalleveranties heeft uitgevoerd om bij aangevers de valse indruk te wekken dat de overeenkomst zou worden nageleefd, dat hij de door hem geconstateerde gebreken zou repareren en dat hij een bonafide dakdekker was.
Bewijs van de valse naam
In de zomer van 2017 stelde verdachte zich aan aangeefster [benadeelde 5] voor als [alias verdachte 1] . De met de hand geschreven offerte van werkzaamheden en kosten en een tekening heeft verdachte ondertekend, met " [alias verdachte 1] ”.
[alias verdachte 1] is de achternaam van de partner van verdachte.
In de zomer van 2018 stelde verdachte zich aan aangever [benadeelde 6] voor als [alias verdachte 1] . Toen [benadeelde 6] had ontdekt dat verdachte in werkelijkheid [verdachte] heette en bekend was op internet vanwege oplichtingspraktijken, confronteerde [benadeelde 6] verdachte daarmee. Verdachte gaf aan [benadeelde 6] toe dat hij een andere naam gebruikte omdat zijn werkelijke naam op internet in verband werd gebracht met oplichtingspraktijken. Verdachte heeft aan [benadeelde 6] gezegd dat het allemaal op misverstanden berustte en dat zijn naam hem tegenwerkte. Verdachte bevestigde ter zitting van het hof dat aangever [benadeelde 6] “later ontdekte” dat hij “ [verdachte] was”.
Toen het hof verdachte ter zitting vroeg hoe hij zich voorstelde bij aangever [benadeelde 7] , verklaarde verdachte dat hij zich had voorgesteld als [alias verdachte 2] en als [alias verdachte 3] . Geconfronteerd met – met de hand geschreven – kwitanties die door verdachte aan [benadeelde 7] waren gegeven en die verdachte heeft ondertekend met de naam “ [alias verdachte 1] ” en “ [alias verdachte 1] ”, verklaarde verdachte “je loopt ergens tegenaan dat de mensen gaan kijken en denken dit en dat”.
Niet duidelijk is hoe verdachte zich noemde bij aangever [benadeelde 4] maar uit het dossier blijkt dat verdachte bij de nog niet genoemde andere aangevers slechts bekend was als “ [alias verdachte 2] ” of “ [alias verdachte 2] ”, de dakdekker van [A] BV.
Het hof stelt vast dat verdachte in zijn hoedanigheid van dakdekker in het contact met zijn opdrachtgevers bij vrijwel alle ten laste gelegde feiten ofwel zijn achternaam niet noemde ofwel (in drie gevallen) de onjuiste achternaam [alias verdachte 1] of [alias verdachte 2] gebruikte.
Het hof concludeert uit het voorgaande dat verdachte tegen aangevers in de jaren 2017, 2018 en 2019 welbewust niet zijn eigen naam noemde, met een andere achternaam ondertekende en zich bij verschillende opdrachtgevers zelfs voordeed als iemand anders met geen ander doel dan om onderzoek op internet naar zijn achtergrond en wie hij werkelijk is te bemoeilijken. Verdachte wilde kennelijk voorkomen dat zijn opdrachtgevers zouden ontdekken dat hij dakdekker [verdachte] was die meermalen veroordeeld was voor oplichting.
Wanprestatie
Het hof verwerpt het verweer dat slechts sprake was van een civielrechtelijke wanprestatie en niet van strafrechtelijke oplichting.
Hoewel in civiele zin sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomsten (wanprestatie) jegens de aangevers, laat dit onverlet dat het handelen van verdachte in de bewezenverklaarde gevallen tevens een strafbaar feit oplevert. Het hof is van oordeel dat de hiervoor beschreven gang van zaken zich niet laat verklaren door slechte planning en slecht ondernemerschap. Het hof stelt een patroon vast waarbij verdachte gedurende een lange periode bij een groot aantal aangevers keer op keer dezelfde werkwijze heeft gehanteerd. Deze werkwijze liet de aangevers telkens tekortgedaan achter. Dit effect kan verdachte, ook gezien zijn eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten, niet zijn ontgaan en werd naar het oordeel van het hof door verdachte welbewust nagestreefd. In alle bewezenverklaarde gevallen heeft verdachte de aangever geld afhandig gemaakt door zich in strijd met de waarheid voor te doen als een ondernemer die voornemens was na betaling van (een deel van) de aanneemsom de overeengekomen werkzaamheden te verrichten. Verdachte heeft met zijn handelwijze bedrieglijk gebruik gemaakt van het reguliere verwachtingspatroon bij het aangaan van een overeenkomst, op basis waarvan de betrokken gedupeerden (grote delen van) de aanneemsom hebben voldaan in de verwachting dat verdachte de overeengekomen tegenprestatie zou verrichten terwijl hij dat niet van plan was.
Conclusie
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de verdachte gezien de vastgestelde omstandigheden door het enkele malen gebruiken van een valse naam en het telkens aannemen van een valse hoedanigheid, namelijk die van bonafide dakdekker, de aangevers in de hierna te bespreken gevallen heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen.”
Deelklachten 1a), 2 en 3a)
4.5
De steller van het middel voert aan dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte in zijn contacten met de aangevers telkens is opgetreden voor [A] B.V. en dat de financiële afwikkeling ook via die B.V. plaatsvond. Het hof heeft evenwel bewezenverklaard dat de verdachte als natuurlijke persoon de verweten gedragingen heeft gepleegd en is aldus kennelijk van oordeel dat de verdachte kan worden vereenzelvigd met de rechtspersoon [A] B.V., welk oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, zo meent de steller van het middel onder deelklacht 1a).
4.6
Bij strafrechtelijk handelen van een rechtspersoon is over het algemeen sprake van een natuurlijk persoon die feitelijk de verboden gedraging heeft gepleegd. Indien dit gedrag aan een rechtspersoon kan worden toegerekend, kan deze rechtspersoon op grond van art. 51 lid 2 Sr (ook) worden aangemerkt als dader van het strafbare feit. [8] Bij de beoordeling of een gedraging kan worden toegerekend aan de rechtspersoon is een belangrijk oriëntatiepunt of de gedraging in de sfeer van de rechtspersoon heeft plaatsgevonden. [9] Het openbaar ministerie staat het in beginsel vrij te beslissen of de rechtspersoon en/of de leidinggevende en/of de natuurlijke persoon op grond van het eigen daderschap wordt vervolgd. Wanneer aan een natuurlijk persoon het plegen van het feit is ten laste gelegd kan de rechter de verdachte persoonlijk te dier zake veroordelen indien het nodige bewijs daarvoor voorhanden is. Dat ook vervolging van hem en/of van de rechtspersoon op grond van art. 51 lid 2 of 3 Sr mogelijk zou zijn geweest staat daaraan niet in de weg. [10]
4.7
De verdachte is – blijkens de bewijsvoering van het hof – de feitelijk pleger van de verweten gedragingen. Hij is telkens degene geweest die met de aangevers overeenkomsten heeft gesloten over te verrichten dakdekkerswerkzaamheden en de betalingen daarvoor en was degene die de beloofde werkzaamheden zou gaan uitvoeren. Daarin trad de verdachte alleen op. Dat is door de verdediging ook niet ontkend. De steller van het middel merkt op dat de verdachte in deze contacten met de aangevers optrad als dakdekker van [A] B.V. en dat de facturen die de verdachte naar de aangevers stuurde op naam van die B.V. stonden. Strafrechtelijke vervolging van [A] B.V. als rechtspersoon in de zin van art. 51 lid 2 Sr zou zo bezien wellicht mogelijk kunnen zijn. [11] Het kennelijke standpunt van de steller van het middel dat in een dergelijk geval de verdachte niet meer als natuurlijk persoon strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de bedoelde feiten vindt – om de hiervoor vermelde redenen – echter geen steun in het recht, hetgeen ertoe leidt dat deelklacht 1a) faalt. Daarin ligt ook besloten waarom deelklacht 3a), dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan volgen dat de verdachte als natuurlijk persoon de pleger van de tenlastegelegde oplichtingen is, faalt. Een en ander brengt mee dat deelklacht 2, die inhoudt dat het hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten, door daaronder kennelijk ook te verstaan dat de verdachte als (feitelijk leidinggever/opdrachtgever van) de rechtspersoon [A] B.V. de bewezenverklaarde gedragingen heeft verricht, evenmin doel treft.
Deelklachten 1b), 3b) en 3c)
4.8
Deze deelklachten richten zich als bewijsklachten tegen de bewezenverklaarde bestanddelen ‘het aannemen van een valse naam’, ‘het aannemen van een valse hoedanigheid’, ‘bewegen tot’ en het oogmerk van de verdachte.
De oplichtingsmiddelen: het aannemen van een valse naam/hoedanigheid
4.9
Voor een veroordeling wegens oplichting in de zin van art. 326 lid 1 Sr is onder meer vereist dat sprake is van het bezigen van een of meer van de in die bepaling specifiek aangeduide oplichtingsmiddelen. Bij de oplichtingsmiddelen die bestaan uit ‘het aannemen van een valse naam’ of ‘een valse hoedanigheid’, gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de ‘persoon’ van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken. [12]
4.1
Het aannemen van een valse naam bestaat in de kern erin dat de verdachte zich voordoet onder een naam die in enig opzicht afwijkt van zijn werkelijke. Het aannemen van een valse naam brengt niet alleen het voorspiegelen van een foutieve naam mee, maar ook de verhulling van de juiste naam. Het aannemen van die naam veronderstelt dat de verdachte een onjuiste voorstelling van zaken ten aanzien van zijn eigen identiteit heeft gecreëerd. [13]
4.11
Met het aannemen van een valse hoedanigheid matigt de verdachte zich een bepaalde eigenschap aan die hij in werkelijkheid niet bezit. Het begrip ‘hoedanigheid’ kent een ruime en niet vast omlijnde betekenis. [14] Het enkele zich voordoen als ‘bonafide ondernemer’ is evenwel niet voldoende om van hoedanigheid in de hier bedoelde zin te kunnen spreken. [15] De Hoge Raad overwoog in zijn overzichtsarrest van 20 december 2016 dat het zich presenteren als een ‘bonafide’ deelnemer aan het rechtsverkeer voor het aannemen van een valse hoedanigheid slechts relevant is als zo een presentatie berust op ‘voldoende specifieke gedragingen die in de desbetreffende context erop zijn gericht bij het beoogde slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen teneinde daarvan misbruik te maken’. [16] Een bijkomende omstandigheid die kan meebrengen dat wél sprake is van het bedoelde oplichtingsmiddel is bijvoorbeeld de omstandigheid dat die rol meermaals tegenover verschillende slachtoffers is ingenomen. [17]
4.12
Het hof heeft ten aanzien van het aannemen van een valse naam vastgesteld dat de verdachte in de contacten met verschillende aangevers zich heeft voorgesteld met een andere achternaam dan zijn achternaam [verdachte] , namelijk met de respectieve namen [alias verdachte 2] en [alias verdachte 1] , de achternaam van zijn partner. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat de verdachte hiermee geen valse voorstelling van zaken heeft gegeven, omdat in die gevallen duidelijk was wie hij als persoon was, namelijk dakdekker [alias verdachte 2] van het bedrijf [A] B.V.
4.13
Die opvatting deel ik niet. Door zich van een andere achternaam te bedienen heeft de verdachte een onjuiste voorstelling van zaken gecreëerd ten aanzien van zijn eigen identiteit. De verdachte heeft zijn ware achternaam naar eigen zeggen verzwegen om te voorkomen dat (potentiële) klanten al dan niet via internet bekend zouden worden met zijn eerdere veroordelingen voor oplichting. Daarmee had de verdachte kennelijk als doel de aangevers tot een overeenkomst over werkzaamheden aan hun daken te bewegen die zij anders vermoedelijk niet zouden zijn aangegaan. Daaraan kan mijns inziens – anders dan de steller van het middel betoogt – juist worden afgeleid dat de verdachte de onjuiste voorstelling van zaken over zijn persoon in het leven heeft geroepen om daar misbruik van te maken. [18]
4.14
Het hof heeft daarnaast bewezenverklaard dat de verdachte een valse hoedanigheid heeft aangenomen door zich voor te doen als bonafide dakdekker. Het hof heeft hierbij in de eerste plaats in aanmerking genomen dat voor het uitvoeren van werkzaamheden en het constateren van gebreken aan een dak specifieke kennis en expertise nodig is en dat personen die worden geconfronteerd met mededelingen van een dakdekker over gebreken aan hun dak in het algemeen deze kennis en expertise missen. Zij zullen doorgaans niet ook zelf het dak op kunnen en daarom vertrouwen op de expertise van een dakdekker. Bij mededelingen over mankementen aan een dak zal in het algemeen het verwachtingspatroon zijn dat er ook daadwerkelijk een gebrek is en dat dit gebrek hersteld moet worden.
4.15
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte bij de aangevers eenzelfde modus operandi hanteerde, door de aangevers te wijzen op gebreken aan hun dak en vervolgens afspraken met hen te maken over daaraan te verrichten werkzaamheden en aanbetalingen te vragen voor de aanschaf van materialen en/of de uitvoering van die werkzaamheden. In een aantal van de gevallen heeft de verdachte na betaling geen van de overeengekomen werkzaamheden uitgevoerd. In een enkel geval heeft de verdachte wel spullen zoals bouwmaterialen klaargezet of enkele werkzaamheden uitgevoerd. In een aantal gevallen heeft de verdachte nadat hij aan zijn werkzaamheden was begonnen, de aangevers gewezen op andere gebreken of noodzakelijke aanvullende klussen en daarover aanvullende afspraken gemaakt en daarvoor aanbetalingen gevraagd. Wanneer de verdachte (bij herhaling) door de aangevers werd aangesproken op het uitblijven van de afgesproken werkzaamheden gaf hij steeds wisselende verklaringen en oorzaken en deed hij beloftes dat hij op korte termijn of op bepaalde tijdstippen de werkzaamheden alsnog zou uitvoeren, die hij vervolgens niet nakwam. Zo gaf de verdachte vaak weersomstandigheden aan als oorzaak van vertraging en het uitblijven van werkzaamheden, maar liet hij bij mooi weer zonder opgaaf van redenen verstek gaan op specifieke data waarop hij het dak zou opgaan. Als er afspraken waren gemaakt over terugbetaling van reeds gedane aanbetalingen liet de verdachte zich niet meer zien en kwam hij die afspraken niet na.
4.16
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting dat hij sinds de start van zijn onderneming [A] B.V. in februari 2018, juist vanwege de eerdere twee veroordelingen voor oplichting en ter voorkoming van nieuwe problemen en miscommunicatie, steeds eerst een project afmaakte en daarna pas aan een volgend project begon, wordt volgens het hof weersproken door de inhoud van het dossier. Daarmee geconfronteerd heeft de verdachte ter zitting uiteindelijk ook toegegeven dat hij in werkelijkheid niet eerst de ene opdracht afmaakte voordat hij aan een andere begon.
4.17
Het hof heeft voorts vastgesteld dat het in de gevallen waarin de verdachte wél enige werkzaamheden heeft uitgevoerd of enkele materialen heeft geleverd enkel ging om geringe werkzaamheden of leveranties van materiaal dat vervolgens niet is gebruikt om de overeengekomen werkzaamheden te verrichten en dat de verdachte ook hierover wisselend heeft verklaard. Het hof heeft overwogen dat de inconsistente verklaring van de verdachte over zijn mededelingen aan de aangevers bijdraagt aan zijn overtuiging dat de verdachte die beperkte werkzaamheden en materiaalleveranties heeft uitgevoerd om bij de aangevers de valse indruk te wekken dat de overeenkomst zou worden nageleefd, dat hij de door hem geconstateerde gebreken zou repareren en dat hij een bonafide dakdekker was.
4.18
Op grond van het voorgaande heeft het hof een patroon vastgesteld waarbij de verdachte in een langere periode bij een groot aantal aangevers keer op keer dezelfde werkwijze heeft gehanteerd, waarbij de verdachte de aangevers geld afhandig heeft gemaakt door zich in strijd met de waarheid voor te doen als een ondernemer die voornemens was na betaling van (een deel van) de aanneemsom de overeengekomen werkzaamheden te verrichten en daarbij bedrieglijk gebruik heeft gemaakt van het reguliere verwachtingspatroon bij het aangaan van een overeenkomst. Naar het oordeel van het hof laten deze de gedragingen van de verdachte zich niet verklaren door slechte planning en slecht ondernemerschap en is dus niet slechts sprake van een civielrechtelijke wanprestatie, maar van strafrechtelijke oplichting.
4.19
Volgens de steller van het middel rechtvaardigen de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet de conclusie dat de verdachte een valse hoedanigheid heeft aangenomen. Daartoe wordt aangevoerd dat, gelet op het feit dat de verdachte daadwerkelijk van beroep dakdekker is en over het daarvoor benodigde vakmanschap beschikt, het “enkele niet nakomen van de afgesproken werkzaamheden” niet als het aannemen van een valse hoedanigheid kan gelden. Dat het anderen dan een dakdekker ontbreekt aan de benodigde expertise en kennis doet daaraan niet af, aldus de steller van het middel, nu het hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven omtrent het bestaan van de gebreken aan het dak en het daarvoor benodigde herstel.
4.2
Vooropgesteld moet worden dat het voor de bewezenverklaarde oplichting niet van belang is of de verdachte een onjuiste voorstelling van zaken heeft geschetst over de gebreken aan de daken van de aangevers en over het herstel van die gebreken. Bewezenverklaard is immers dat de verdachte een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven over zijn hoedanigheid als bonafide dakdekker. Het hof heeft daarvoor – anders dan de steller van het middel meent – niet alleen van belang geacht dat de verdachte de afgesproken werkzaamheden niet nakwam, maar ook dat hij niet kwam opdagen op afgesproken momenten, steeds wisselende verklaringen en oorzaken gaf over het uitblijven van de overeengekomen werkzaamheden en zijn afwezigheid, nieuwe beloftes over het alsnog uitvoeren van deze werkzaamheden en het terugbetalen van reeds gedane aanbetalingen niet nakwam en zich vervolgens niet meer liet zien of van zich liet horen bij vragen van de aangevers. Voorts leid ik uit de overweging van het hof dat de verdachte handelde volgens een bestendige modus operandi af dat het hof bij zijn oordeel heeft meegewogen dat de verdachte telkens verschillende slachtoffers op een zeer vergelijkbare manier heeft misleid.
4.21
Het oordeel van het hof dat uit de hiervoor genoemde omstandigheden – in samenhang bezien – volgt dat de verdachte een valse hoedanigheid heeft aangenomen in de zin van art. 326 lid 1 Sr door zich als bonafide dakdekker voor te doen, komt mij niet onjuist of onbegrijpelijk voor. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd. [19] Anders dan het middel wil, vermag ik niet in te zien waarom het hof hierbij niet had kunnen betrekken dat de verdachte reeds twee keer is veroordeeld voor oplichting in zijn hoedanigheid als dakdekker. Ik zou menen dat mede daaruit – in dit kader – de bestendigheid van de modus operandi kan worden afgeleid.
Bewegen tot
4.22
Art. 326 lid 1 Sr vereist dat het slachtoffer door de bewezenverklaarde oplichtingsmiddelen is ‘bewogen tot’ een bepaalde handeling, in het onderhavige geval de afgifte van geld. Van het in het bestanddeel ‘bewegen tot’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de betreffende handeling. [20] Naast het oplichtingsmiddel mogen dus ook andere factoren hebben bijgedragen aan het bewegen van het slachtoffer. Dit causale verband hoeft niet wettig en overtuigend bewezen te worden, maar enkel ‘voldoende aannemelijk’ worden gemaakt. [21] Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd is bewogen, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Van oplichting is geen sprake wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien. [22]
4.23
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte, gezien de (hiervoor aangehaalde) vastgestelde omstandigheden, door het enkele malen gebruiken van een valse naam en het telkens aannemen van een valse hoedanigheid, namelijk die van bonafide dakdekker, de aangevers heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen.
4.24
Het middel keert zich tegen dit oordeel. Volgens de steller van het middel blijkt uit de bewijsvoering van het hof juist dat de redenen van de aangevers om over te gaan tot het doen van (aan)betalingen aan de verdachte in alle gevallen waren gelegen in de door de verdachte en/of derden gesignaleerde noodzaak tot onderhoud/herstel van gebreken aan het dak, terwijl de verdachte ten aanzien van dat benodigde onderhoud geen onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven.
4.25
Dat een noodzaak tot het doen van onderhoud of herstel aan hun dak de aangevers heeft gemoveerd tot het doen van de (aan)betalingen lijkt mij evident. Een huiseigenaar schakelt immers geen dakdekker in als daartoe niet de noodzaak of behoefte bestaat. De gevolgtrekking van het hof dat de aangevers door de gebezigde oplichtingsmiddelen zijn bewogen tot het doen van (aan)betalingen aan – in dit specifieke geval – de verdachte kan ik goed volgen. Zij zijn een overeenkomst aangegaan met de verdachte naar aanleiding van contacten met hem, waarbij hij zich voordeed als bonafide dakdekker. Zou de verdachte in zijn contacten met de aangevers zijn echte naam hebben gebruikt en open zijn geweest over zijn intenties om de overeengekomen afspraken niet na te leven, dan zouden de aangevers hoogstwaarschijnlijk niet met hem in zee zijn gegaan. Daarbij breng ik – onder verwijzing naar hetgeen ik hiervoor onder randnummer 4.22 uiteengezet heb – in herinnering dat aan het aannemen van het vereiste causaal verband niet in de weg staat dat ook andere factoren hebben bijgedragen aan het bewegen van het slachtoffer. Het komt uiteindelijk neer op de vraag of het in de omstandigheden van het geval redelijk is de gedragingen van het slachtoffer als gevolg aan het gebruik van het oplichtingsmiddel toe te rekenen. [23] Die drempel lijkt mij hier (ruimschoots) gehaald.
Het oogmerk
4.26
Het eerste middel komt tot slot op tegen het bewezenverklaarde oogmerk.
4.27
Voor oplichting is vereist dat de oplichter handelt ‘met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen’. Het oogmerk van de verdachte hoeft echter niet alleen gericht te zijn op bevoordeling, maar kan ook samengaan met een ander doel. Voldoende is dat de verdachte met noodzakelijkheidsbewustzijn heeft gehandeld. Dat betekent dat de verdachte op zijn minst heeft beseft of moet hebben beseft dat het bezigen van een of meerdere oplichtingsmiddelen als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zicht bracht dat hij (wederrechtelijk) wordt bevoordeeld. De aanwezigheid van het vereiste oogmerk ligt doorgaans besloten in het bezigen van een bepaald oplichtingsmiddel. Wanneer het oplichtingsmiddel in de kern inhoudt dat de verdachte een onjuiste voorstelling heeft gegeven over zijn eigen betalings- of leveringsintenties, hangen oplichtingsmiddel en oogmerkvereiste nauw samen. Hij die de valse hoedanigheid van ‘bonafide’ (ver)koper aanneemt, moet al op dat moment hebben bedacht niet te zullen betalen of leveren. [24]
4.28
De steller van het middel voert in de kern aan dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan volgen dat de verdachte op het moment dat hij afspraken met de aangevers maakte het oogmerk had om zich wederrechtelijk te bevoordelen en dat het hof daaraan ook geen overwegingen heeft gewijd. Die klacht berust mijns inziens op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft immers nadrukkelijk overwogen dat de vaste werkwijze die de verdachte hanteerde (zie hiervoor onder randnummer 4.18) de aangevers telkens tekortgedaan achterliet en dat dit effect de verdachte, ook gezien zijn eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten, niet kan zijn ontgaan en naar het oordeel van het hof door de verdachte welbewust is nagestreefd. Het hof heeft aldus uit het bestendige en structurele karakter van de gedragingen van de verdachte afgeleid dat hij reeds bij het aangaan van de overeenkomsten met de aangevers niet van plan was die afspraken (volledig) na te komen. De vaststellingen die het hof daaraan ten grondslag heeft gelegd kunnen naar mijn inzicht dat oordeel voldoende dragen. De omstandigheid dat de verdachte in een aantal gevallen wel degelijk (enige) werkzaamheden heeft verricht, zoals ook in hoger beroep door de verdediging is benadrukt, doet daaraan niet af. Het hof heeft daaromtrent vastgesteld dat het enkel ging om geringe werkzaamheden of leveranties van materiaal dat vervolgens niet is gebruikt en dat de verdachte wisselend heeft verklaard over hetgeen hij daarover heeft medegedeeld aan de aangevers.
4.29
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.

5.Het vijfde middel

5.1
Het vijfde middel behelst de klacht dat de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 31 maanden, zonder nadere motivering van de straffen die volgens het hof in vergelijkbare gevallen doorgaans worden opgelegd, onbegrijpelijk is, dan wel onvoldoende met redenen omkleed of verbazing wekt, in het licht van het feit dat:
- op overtreding van art. 326 Sr een gevangenisstraf van maximaal 4 jaren is gesteld (en bij toepassing van art. 57 Sr maximaal 5,3 jaren);
- de advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 22 maanden wordt opgelegd;
- de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 23 maanden heeft opgelegd;
- het hof naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf als bijkomende straffen heeft opgelegd de ontzetting uit de uitoefening van het beroep van dakdekker en het zijn van bestuurder van een bouw-of aanneembedrijf en de openbaarmaking van de uitspraak;
- sprake is van een fraudebedrag van in totaal € 50.258,-;
- de LOVS-oriëntatiepunten, waarin bij dit fraudebedrag als oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 2 tot 5 maanden wordt gegeven, dan wel een onvoorwaardelijke taakstraf.
5.2
Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
“Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en heeft daarbij gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een reeks van zeven oplichtingen, waarbij hij steeds op min of meer dezelfde wijze opereerde. Hij heeft zich tegenover de slachtoffers voorgedaan als bonafide dakdekker en heeft de slachtoffers vaak op eigen initiatief benaderd met de mededeling dat er werkzaamheden aan hun dak moesten worden uitgevoerd. Nadat aangevers onder valse voorwendselen een voorschot hadden betaald, deelde verdachte mee dat uitgebreider werkzaamheden noodzakelijk waren en vroeg hiervoor om meer voorschotten. Vervolgens kwam hij niet meer opdagen. Verdachte is er met het aanbetaalde geld vandoor gegaan, zonder (een substantieel deel van) de werkzaamheden uit te voeren of het geld terug te geven. Door wel steeds toezeggingen te doen, dreef hij zijn slachtoffers tot wanhoop. Door zo te handelen heeft verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat de veelal oudere en soms hoogbejaarde slachtoffers in hem hadden gesteld. Daarbij heeft verdachte tevens het vertrouwen van potentiële klanten in de dakdekkersbranche schade toegebracht. Bij uitstek in deze branche is vertrouwen van klanten van groot belang. Klanten moeten vanwege het ontbreken van expertise kunnen afgaan op de bevindingen van een zelfstandig ondernemer als een dakdekker. Daarbij is ook van belang dat klanten zelf niet kunnen constateren of er inderdaad gebreken zijn, gelet op de zeer beperkte toegangsmogelijkheden tot de meeste daken. En dan leidt schade aan het dak van een woning ook nog eens mogelijk tot ernstige lekkages en grote schade met de daaraan verbonden hoge kosten. Als een bewoner hoort dat er dergelijke tekortkomingen aan zijn dak zijn geconstateerd door een in zijn ogen deskundige dakdekker, zal hij urgentie voelen om daar heel snel wat aan te laten doen en opgelucht zijn dat de dakdekker die hem waarschuwt de klus snel zegt te kunnen uitvoeren. Verdachte heeft misbruik gemaakt van deze gevoelens van onrust en urgentie bij de bewoners. Het hof rekent verdachte zwaar aan dat hij de slachtoffers heeft getroffen in hun woongenot, ze met schade en zorgen heeft achtergelaten en ze grote bedragen afhandig heeft gemaakt.
Persoon van de verdachte
Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 4 december 2023 blijkt dat verdachte in de vijf jaar voorafgaand aan het bewezenverklaarde twee keer onherroepelijk tot een gevangenisstraf is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Verdachte is hardleers te noemen.
Verdachte heeft op geen enkel moment in de strafprocedure verantwoordelijkheid genomen en geen enkel inzicht in de gevolgen van zijn schaamteloze handelen of begrip voor de benadeelden getoond. Integendeel: hij heeft ter zitting in hoger beroep zijn verklaring in zijn voordeel bijgesteld en de verdenkingen gebagatelliseerd. Van de door verdachte nog ter zitting bij de rechtbank verwoorde wil en inzet om de slachtoffers te compenseren, bleek in hoger beroep niets meer over terwijl verdachte het afgelopen jaar met zijn dakdekkersbedrijf een omzet zegt te hebben gemaakt van 1,5 miljoen euro.
Dat verdachte zijn zoons, die kennelijk ook als dakdekker werken, dupeert en opzadelt met een slechte naam lijkt evenmin tot hem door te dringen. In het verlengde daarvan baart het dit hof zorgen dat verdachte stelt dat zijn bedrijf een erkend leerwerkbedrijf is dat wordt ingeschakeld om jongeren het vak te leren en ex-gedetineerden te laten resocialiseren. Het lijkt het hof aangewezen dat de daarvoor verantwoordelijke instanties die stelling verifiëren en die hoedanigheid zo nodig heroverwegen.
Gevangenisstraf
Gelet op hetgeen hiervoor – met name over de houding van verdachte – is overwogen en in het licht van de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanmerkelijke duur. Een forse straf dient er ook toe om een einde te maken aan verdachtes oplichtingspraktijken.
Bij de straftoemeting heeft het hof de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in aanmerking genomen. In een zaak als de onderhavige geldt als uitgangspunt dat binnen een termijn van twee jaren na aanvang van de redelijke termijn vonnis dient te worden gewezen. In deze zaken gaat het uit van het moment waarop verdachte is verhoord als het moment dat de redelijke termijn is aangevangen.
In deze zaak is verdachte op verschillende momenten verhoord in verschillende zaken. Verdachte is in de zaak met parketnummer 16-0794280-20 ( [benadeelde 7] ) verhoord op 23 februari 2019, in de zaak met parketnummer 16-120538-20 (Denksportcentrum [plaats] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] ) op 19 november 2019, en in de zaak met parketnummer 16­ 272948-21 ( [benadeelde 6] en [benadeelde 1] ) op 26 september 2021. Laatstgenoemde zaak is op 29 november 2021 voor het eerst op zitting aangebracht. Hierin is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
De zaken met parketnummers 16-0794280-20 en 16-120538-20 zijn voor het eerst op de zitting van 29 december 2020 aangebracht. Dat was nog binnen de termijn van twee jaren. De behandeling van die zaken is vervolgens driemaal aangehouden om redenen die in zowel de invloedsfeer van de verdediging als die van het Openbaar Ministerie liggen. Op de datum van de uitspraak van dit vonnis was de termijn in de zaak met parketnummer 16-0794280­20 ( [benadeelde 7] ) met bijna een jaar overschreden.
In de zaak met parketnummer 16- 120538-20 (Denksportcentrum [plaats] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] ) is er sprake van een lichte overschrijding (van een maand). De rechtbank volstond, gelet op de redenen voor aanhouding van de zaken, met een constatering van deze geringe overschrijding van de redelijke termijn in de zaak met parketnummer 16-120538-20. Met de overschrijding in de zaak [benadeelde 7] houdt het hof wel in enige mate rekening bij de strafoplegging.
In hoger beroep is de redelijke termijn met ongeveer een maand overschreden. Namens verdachte is op 29 december 2021 hoger beroep ingesteld en de uitspraakdatum van dit arrest is 24 januari 2024. Ten aanzien van deze overschrijding volstaat het hof met de constatering ervan.
Conclusie
Het hof acht, alles afwegende en gelet op wat in vergelijkbare gevallen doorgaans wordt opgelegd, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden passend en geboden. Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn zal het hof de straf echter matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 31 maanden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Bijkomende straf
Gelet op aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de gewoonte van verdachte dergelijke misdrijven te plegen zoals in de strafmotivering weergegeven, is het hof van oordeel dat een bijkomende straf noodzakelijk is om de maatschappij tegen de kwalijke praktijen van verdachte te beschermen. Daarom zal het hof verdachte voor de duur van vijf jaren ontzetten uit de uitoefening van het beroep van dakdekker en het zijn van bestuurder van een bouw-of aanneembedrijf.
Het hof zal ook de openbaarmaking van deze uitspraak gelasten overeenkomstig artikel 339 Sr, op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is.
Het hof is zich ervan bewust dat dit een grote inbreuk maakt op de privacy van verdachte, maar acht deze inbreuk gerechtvaardigd in het licht van de bescherming van de maatschappij. De openbaarmaking van deze uitspraak zal plaatsvinden door middel van publicatie ervan op www.rechtspraak.nl, zonder de gebruikelijke anonimisering van de naam van verdachte, en door middel van toezending van dit arrest aan de Kamer van Koophandel. Door registratie van dit arrest bij de Kamer van Koophandel wordt beoogd voornoemde ontzetting van verdachte van het recht om dakdekker of bestuurder van een bouw- of aanneembedrijf te zijn, daadwerkelijk te effectueren. Het hof veroordeelt verdachte in de kosten die hiermee zijn gemoeid. Deze kosten worden voorlopig geschat op nihil.”
5.3
Vooropgesteld moet worden dat de feitenrechter beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid, wat inhoudt dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing. De verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting ligt in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is. [25]
5.4
Een nadere motivering van de strafopleggingsbeslissing wordt in bepaalde gevallen vereist, bijvoorbeeld indien wordt afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv of wanneer de strafoplegging “bevreemding wekt die nadere verklaring zou behoeven”. [26] Dit wordt het verbazingscriterium genoemd. Meer concreet ziet dit criterium op situaties waarbij de opgelegde straf tegen de achtergrond van het bewezen verklaarde feit en de ter terechtzitting naar voren gekomen feiten en omstandigheden verbazing oproept. [27] Indien aan dit criterium is voldaan rust op de rechter een ambtshalve plicht om de strafoplegging nader te motiveren. Er hoeft in deze gevallen dus niet door het openbaar ministerie of de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te zijn ingenomen. [28] Gedacht kan worden aan de situatie waarin de feitenrechter zonder een nadere toelichting een onbegrijpelijk zware straf oplegt voor een relatief klein vergrijp [29] of de situatie waarin zonder opgave van redenen een straf wordt opgelegd die ‘in die mate afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn’. [30] Ook de situatie waarin de rechter in hoger beroep een zwaardere straf (of vrijwel gelijke straf) oplegt dan de rechtbank in eerste aanleg voor minder zware feiten kan verbazing wekken. [31] Daarbij moet worden aangetekend dat het de feitenrechter vrijstaat om in appel een zwaardere straf op te leggen dan waarover partijen zich ter terechtzitting hebben uitgelaten. [32]
5.5
De rechtbank heeft in eerste aanleg aan de verdachte een gevangenisstraf van 23 maanden, een ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van dakdekker en de functie van bestuurder van een bouw- of aannemingsbedrijf voor vijf jaren en openbaarmaking van de uitspraak opgelegd. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een gevangenisstraf van 22 maanden, de hiervoor genoemde ontzetting voor vijf jaren en openbaarmaking van de uitspraak geëist. Het hof heeft uiteindelijk een gevangenisstraf van 31 maanden, een ontzetting voor vijf jaren en openbaarmaking van de uitspraak opgelegd. Het hof heeft aldus een hogere gevangenisstraf opgelegd, respectievelijk 8 maanden meer gevangenisstraf dan in eerste aanleg en 9 maanden meer gevangenisstraf dan in hoger beroep door de advocaat-generaal is geëist. Voor zover deze hogere straf verbazing wekt, biedt het arrest mijns inziens de daarvoor vereiste motivering. Het hof heeft de strafoplegging uitvoerig gemotiveerd en daarbij nadrukkelijk acht geslagen op zowel de ernst van de feiten als de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarover onder meer overwogen dat:
- de verdachte een reeks van zeven oplichtingen heeft gepleegd waarbij hij steeds op min of meer dezelfde wijze opereerde;
- de verdachte door zijn handelen misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat de veelal oudere en soms hoogbejaarde aangevers in hem hadden gesteld en misbruik heeft gemaakt van de gevoelens van onrust en urgentie die bewoners voelen als zij met tekortkomingen aan hun daken worden geconfronteerd;
- de verdachte het vertrouwen van potentiële klanten in de dakdekkersbranche schade heeft toegebracht;
- de verdachte de aangevers heeft getroffen in hun woongenot, ze met schade en zorgen heeft achtergelaten en ze grote bedragen afhandig heeft gemaakt;
- de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het bewezenverklaarde twee keer onherroepelijk tot een gevangenisstraf is veroordeeld voor gelijksoortige strafbare feiten;
- de verdachte op geen enkel moment in de strafprocedure verantwoordelijkheid heeft genomen en geen enkel inzicht in de gevolgen van zijn handelen of begrip voor de aangevers heeft getoond;
- de verdachte ter zitting in hoger beroep zijn verklaring in zijn voordeel heeft bijgesteld en verdenkingen heeft gebagatelliseerd;
- in hoger beroep niets terug te zien is van ter zitting in eerste aanleg verwoorde wil en inzet om de aangevers te compenseren, terwijl de verdachte naar eigen zeggen dat jaar met zijn dakdekkersbedrijf een omzet heeft gemaakt van 1,5 miljoen euro;
- het acht heeft geslagen op straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd;
- een forse straf nodig is om een einde te maken aan de oplichtingspraktijken van de verdachte.
5.6
Daarmee heeft het hof voldoende tot uitdrukking gebracht waarom het hof, in afwijking van de in eerste aanleg opgelegde straf en de in hoger beroep door de advocaat-generaal gevorderde straf, een zwaardere gevangenisstraf heeft opgelegd. Die uitkomst, ook in samenhang bezien met de opgelegde bijkomende straffen, bevreemdt mij niet, mede gelet op het wettelijk strafmaximum en voornoemde overwegingen van het hof. Dat het hof niet nader heeft geëxpliciteerd welke straffen in vergelijkbare zaken worden opgelegd, maakt dat oordeel niet minder begrijpelijk. Een rechtsregel die voorschrijft dat de rechter nader moet motiveren op welke vergelijkbare gevallen het acht heeft geslagen bij de strafoplegging is mij ook niet bekend.
5.7
De steller van het middel doet tot slot een beroep op de LOVS-oriëntatiepunten voor de straftoemeting bij fraudedelicten. Zulks tevergeefs. De feitenrechter is immers niet aan de LOVS-oriëntatiepunten verbonden en het hof heeft zich bij de strafoplegging ook niet nadrukkelijk op die oriëntatiepunten gebaseerd. [33] Dat voor een dergelijke strafoplegging volgens die oriëntatiepunten een benadelingsbedrag van € 1.000.000,- of meer nodig is (terwijl dat in de onderhavige zaak volgens de bewezenverklaringen slechts € 50.238,- betreft), doet aldus niet af aan de begrijpelijkheid daarvan. De LOVS-oriëntatiepunten bieden bovendien slechts vertrekpunten voor de straftoemetingsbeslissing, die overigens gericht zijn op delicten die gepleegd zijn door
first offendersen niet door (meermaals) recidiverende plegers als de onderhavige verdachte.
5.8
Het middel faalt.

6.Het derde middel

6.1
Het derde middel komt op tegen de begrijpelijkheid van de beslissingen van het hof met betrekking tot de vorderingen van de [benadeelde 6] (hierna: [benadeelde 6] ) en de [benadeelde 1] (hierna: [benadeelde 1] ) en de in dat verband opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
De vordering van [benadeelde 6]
6.2
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich onder meer een Verzoek tot schadevergoeding inclusief bijlagen. Daarin wordt verzocht om een materiële schadevergoeding van € 4.205,- voor niet geleverde of gemonteerde bouwmaterialen. Het verzoek houdt over het ontstaan van de schade het volgende in:
“Voor werkzaamheden aan het dak heeft de verdachte mij geld laten betalen voor bouwmaterialen. Het overgrote deel van deze materialen zijn niet geleverd of gemonteerd op het dak. Verdachte bleek meerdere mensen op deze wijze te hebben opgelicht.
De eerste afspraak over de werkzaamheden was op 7 oktober 2018 en een jaar later was het werk nog steeds niet af. Vervolgens werd hij opgepakt om een straf uit te zitten wegens soortgelijke oplichtingspraktijken.
Het overgrote deel van de betalingen heb ik verricht toen ik voor werk op een beurs in het buitenland was. [verdachte] was daarvan op de hoogte en had net die week uitgekozen voor zijn werkzaamheden. Hierdoor had ik helaas niet de mogelijkheid te controleren of de materialen werkelijk geleverd werden.
Bovendien gaf hij aan dat ik alleen de inkoopprijs van de materialen hoefde te betalen, maar later bleken zijn opgegeven bedragen veel hoger dan de inkoop te zijn. Hij heeft meermaals beloofd de facturen te laten zien, maar dat is noot gebeurd.
Alle bedragen per bank betaald, afschriften in P.V.”
6.3
Aan het verzoek is als bijlage een overzicht van de betreffende bouwmaterialen bijgevoegd en foto’s om aan te tonen dat de bouwmaterialen deels niet geleverd zijn en dat de bouwmaterialen die wel geleverd zijn niet (volledig) zijn gebruikt of gemonteerd. Het overzicht houdt in dat [benadeelde 6] in totaal € 5.355,- aan de verdachte moest betalen, dat voor een bedrag van € 1.150,- wel is uitgevoerd/geleverd dan wel niet is betaald, zodat de totale schade € 4.205,- bedraagt.
6.4
Ter terechtzitting in hoger beroep van 10 januari 2024 heeft [benadeelde 6] als volgt het woord gevoerd:
“Ik heb uitgewerkt welke betalingen ik heb verricht en welke werkzaamheden niet zijn uitgevoerd. Ook zijn er materialen niet geleverd. De vordering ter hoogte van € 4.205,- is daarop gebaseerd.”
6.5
De door de raadsman van de verdachte ter zitting voorgedragen pleitnota houdt ten aanzien van de vordering van [benadeelde 6] het volgende in:

[benadeelde 6]
Wijst vordering toe tot bedrag van € 4.205,00 (materiële schade)
Verzoek werd door [benadeelde 6] gehandhaafd
Cliënt betwist gemotiveerd (d.m.v. gestuurde bijlage en mondelinge toelichting ter zitting) hetgeen door [benadeelde 6] gesteld. Cliënt geeft aan dat hij alle werkzaamheden netjes heeft uitgevoerd. Hij geeft echter aan dat de benadeelde partij wel recht heeft op de dakgoot en de EPDM, hetgeen neerkomt om een bedrag van € 300,00. Reden dat ik u verzoek het gevorderde bedrag te matigen tot een bedrag van € 300,00.”
De vordering van [benadeelde 1]
6.6
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich onder meer een Verzoek tot schadevergoeding inclusief bijlagen, waarin een materiële schadevergoeding wordt gevorderd van € 23.934,75. Het als bijlage 1 gevoegde schadeonderbouwingsformulier van Slachtofferhulp Nederland houdt daarover het volgende in:

Materiële schade
Overboeking 13-05-2019 € 200,00
Overboeking 05-07-2019 € 1,00
Overboeking 05-07-2019 € 200,00
Overboeking 11-07-2019 € 606,00
Overboeking 19-07-2019 € 400,00
Overboeking 22-07-2019 € 550,00
Overboeking 22-07-2019 € 100,00
Overboeking 26 07-2019 € 500,00
Overboeking 26-07-2019 € 150,00
Overboeking 29-07-2019 € 166,00
Overboeking 29-07-2019 € 168,75
Overboeking 29-07-2019 € 80,00
Overboeking 30-07-2019 € 490,00
Overboeking 30-07-2019 € 100,00
Overboeking 31-07-2019 € 170,00
Overboeking 09-08-2019 € 500,00
Overboeking 14-08-2019 € 121,00
Overboeking 15-08-2019 € 100,00
Overboeking 15-08-2019 € 150,00
Overboeking 16-08-2019 € 215,00
Overboeking 30-08-2019 € 180,00
Zie bijlage 3: Bankafschriften
Contante betaling, reparatie dak € 2.000,00
Zie bijlage 4: Contante betaling
€ 1.200,00
Contante betaling, kozijn
Contante betaling, kozijn € 710,00
Contante betaling, kozijn € 100,00
Contante betaling, kozijn € 340,00
Zie bijlage 5: Contante betalingen
€ 584,00
Contante betaling, dakkapel, balkon (onderkant), kozijn, schoorsteen
(achterzijde), EPDM (bovenzijde) en velux raam EPDM (voorzijde)
Contante betaling, Armgol € 100,00
Contante betaling, dakpannen € 421,00
Contante betaling, deurkozijn € 700,00
Contante betaling, kozijn € 340,00
Zie bijlage 6: Contante betalingen
€ 854,00
Contante betaling, schilderwerk
Contante betaling, kozijn € 220,00
Contante betaling, materiaal verf € 453,00
Contante betaling, deurkozijn achter € 1.074,00
Contante betaling, dakkapel CPL € 453,00
Contante betaling, dakgoot EPDM € 450,00
Contante betaling, houtwerk € 585,00
Contante betaling, raamkozijn boven € 175,00
Contante betaling, arbeid € 220,00
Contante betaling, div. kit klein spullen € 75,00
Zie bijlage 7: Contante betalingen
€ 400,00
Contante betaling, EPDM
Contante betaling, uitbouw voorzijde € 200,00
Contante betaling, hout € 750,00
Contante betaling, oplevering schilderen € 1.074,00
Contante betaling, kozijn 2x € 300,00
Contante betaling, CPL2 € 300,00
Contante betaling, diversen € 750,00
Contante betaling, kozijn € 440,00
Zie bijlage 8: Contante betalingen
€ 2.000,00
Contante betaling, dak (boven), kleine dakkapel (voorzijde), dakkapel
slaapkamer (voorzijde) en dak woonhuis (achter)
Zie bijlage 9: Contante betaling
€ 479,00
Contante betaling, materiaal
Contante betaling, buis afvoer € 245,00
Contante betaling, arbeid € 175,00
Zie bijlage 10: Contante betalingen
€ 160,00
Contante betaling, kozijn
Contante betaling, kozijn € 160,00
Contante betaling, kozijn € 300,00
Zie bijlage 11: Contante betaling
Totale materiële schade € 23.934,75
Benadeelde heeft in eerste aanleg de juiste bewijsstukken al aangeleverd, zij was echter niet in staat de genoemde bedragen correct op te tellen. Hierdoor is het bedrag in eerste aanleg door benadeelde geschat op €20.000,00, hetgeen minder is dan de daadwerkelijke schade die zij heeft geleden.
Benadeelde verzoekt het gerechtshof om conform artikel 36f WvSr de schadevergoedingsmaatregel toe te passen en het gehele bedrag zoals dit in de herstelvordering is aangetoond en opgevoerd, toe te wijzen.
Verdachte is immers conform burgerlijk recht aansprakelijk voor de gehele schade die benadeelde door het strafbare feit is toegebracht.
Hierbij wordt verwezen naar het overzichtsarrest van de Hoge Raad over de vordering benadeelde partij van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,r.o. 2.9.2:

Uit de bewoordingen alsmede de geschiedenis van de totstandkoming van art.36f Sr volgt dat de in die bepaling bedoelde maatregel een strafrechtelijke sanctie is die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd. De schadevergoedingsmaatregel kan door de rechter ook worden opgelegd indien het slachtoffer geen schadevergoeding heeft gevorderd of niet in zijn vordering kon worden ontvangen. Hieruit volgt ook dat de rechter niet is gehouden het bedrag van de betalingsverplichting als bedoeld in art. 36f Sr op hetzelfde bedrag te stellen als het bedrag waarvoor hij de daarmee verband houdende vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen.
Het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel is extra van belang omdat benadeelde daarmee in aanmerking komt voor de voorschotregeling ex art. 6:4:2 lid 7 Sv. juncto art. 6:4:8 Sv.”
6.7
Op de terechtzitting in hoger beroep is namens [benadeelde 1] als volgt het woord gevoerd:
“ [benadeelde 1] heeft zich in eerste instantie zelfstandig gevoegd als benadeelde partij. Zij heeft toen de materiële schade te laag ingeschat. Daarom vordert zij nu een hoger bedrag. Ik verzoek uw hof om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen voor het meer gevorderde.”
6.8
De hiervoor genoemde pleitnota van de raadsman van de verdachte houdt ten aanzien van de vordering van [benadeelde 1] het volgende in:

[benadeelde 1]
Wijst vordering toe tot bedrag van € 15.000,00
Betreft enkel de materiële schade. Immateriële schade werd afgewezen. Door [benadeelde 1] werd aangegeven dat het verzoek tot schadevergoeding werd aangepast. [benadeelde 1] vordert nu een bedrag van € 23.934,75 i.p.v. € 20.000,00 aan materiële schade en een bedrag van € 500,00 i.p.v. € 50.000,00 aan immateriële schade.
 Materiële schade: Door de benadeelde partij wordt oneigenlijk gebruik gemaakt van art. 36f WvSr nu de vordering door [benadeelde 1] in eerste aanleg is ingediend, hetgeen als uitgangspunt dient te gelden. Daarbij heeft de wetgever er t.a.v. de vordering benadeelde partij voor gekozen dat deze niet in hoger beroep kan worden vermeerderd en dat uitgangspunt dient te worden gehanteerd. Reden dat ik u verzoek uit te gaan van een gevorderd bedrag van € 20.000,00. Cliënt betwist gemotiveerd (d.m.v. gestuurde bijlage en mondelinge toelichting ter zitting) hetgeen door [benadeelde 1] gesteld. Cliënt geeft aan dat hij alle werkzaamheden netjes heeft uitgevoerd. Reden dat ik u verzoek de gevorderde materiële schade af te wijzen.”
De beslissing van het hof
6.9
Het bestreden arrest houd ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde 6] en [benadeelde 1] – voor zover hier van belang – het volgende in:

Vordering van de [benadeelde 6]
De vordering
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.205,-, bestaande uit materiële schade, te weten betalingen aan verdachte. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van € 300.-. Voor het overige heeft verdachte zijns inziens aan zijn verplichtingen jegens de benadeelde voldaan.
Oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-272948-21 onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. Die schade komt op grond van artikel 6:95 lid 1 en 6:96 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor vergoeding in aanmerking. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. De kale betwisting door de verdediging vindt naar het oordeel van het hof geen steun in de overige bewijsmiddelen in het dossier.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de [benadeelde 1]
De vordering
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 70.000,-, bestaande uit € 20.000,- aan materiële schade en € 50.000,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 15.000,-. Dat betreft materiële schade in de vorm van betalingen aan verdachte. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van € 24.434,75, bestaande uit € 23.935,75 aan materiële schade en € 500,- aan immateriële schade.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van € 15.000,- en dat de schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd voor een bedrag van € 24.434,75.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid om een vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te verhogen. Het hof zal de vordering in hoger beroep daarom beschouwen als bestaande uit € 20.000,- aan materiële schade en € 500,- aan immateriële schade.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-272948-21 onder 2 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 15.000,-. Die schade komt op grond van artikel 6:95 lid 1 en 6:96 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor vergoeding in aanmerking. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van het meer gevorderde bedrag is onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor een bedrag van € 5.000,00 (vijfduizend euro) materiële schade zal worden afgewezen.
(…)
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
De bespreking van het middel
6.1
Het middel bevat de klacht dat de beslissing van het of op de vorderingen van [benadeelde 6] en [benadeelde 1] , zonder nadere motivering, onbegrijpelijk is in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de verdediging.
De vordering van [benadeelde 6]
6.11
Ten aanzien van de toegewezen vordering van [benadeelde 6] wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de kale betwisting van de vordering door de verdediging geen steun in de overige bewijsmiddelen in het dossier onbegrijpelijk is, nu ter terechtzitting in hoger beroep foto’s zijn overgelegd, op grond waarvan gemotiveerd is betoogd dat en welke werkzaamheden zijn verricht door de verdachte. Volgens de steller van het middel is de juistheid van die gemotiveerde stellingname ter zitting niet betwist, terwijl ook de bewijsmiddelen dit niet tegenspreken, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan.
6.12
De steller van het middel doelt op de foto’s die de verdachte in de aanloop naar de terechtzitting in hoger beroep heeft overgelegd aan het hof. Het proces-verbaal van de zitting houdt daarover het volgende in:

Overgelegde foto’s
(…) De foto’s zijn bedoeld om aan te tonen dat er wel is gewerkt.
(…)
De
verdachteverklaart verder op vragen van de voorzitter:
[benadeelde 6] – [verdachte] .pdf
In dit bestand zitten foto's van de inkoopfacturen van de materialen. Voor dit project kochten we de dakbedekking in Duitsland. De dakpannen hadden we in de opslag staan. Verder is op de foto’s te zien dat sprake was van een slecht dak en hoe het dak gerepareerd was. Mijn daklift, aanhangers en bedrijfswagen zijn te zien en er is te zien dat de oude materialen in de aanhanger liggen. Tot slot is te zien dat mijn medewerkers bezig zijn en dat nieuw folie en nieuwe panlatten zijn aangebracht. Er was uiteindelijk alleen nog discussie over de betonnen rand tegen de kalkzandstenen.”
6.13
Deze foto’s zijn overgelegd in het kader van het bewijsverweer dat de verdachte de beloofde werkzaamheden aan het dak van [benadeelde 6] heeft uitgevoerd en [benadeelde 6] aldus niet heeft opgelicht. Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 6] heeft de verdediging – onder verwijzing naar die foto’s – het standpunt ingenomen dat de verdachte (bijna) alle werkzaamheden heeft uitgevoerd en verzocht het gevorderde bedrag te matigen tot een bedrag van € 300,-. De kennelijke opvatting van de steller van het middel dat in cassatie van de juistheid van dit standpunt moet worden uitgegaan wanneer deze ter zitting niet is betwist (ik neem aan: door de benadeelde partij) gaat niet op. [benadeelde 6] heeft met zijn vordering de feiten en omstandigheden gesteld die naar zijn inzicht tot toewijzing van de vordering behoren te leiden. Het is aan de verdediging om die feiten en omstandigheden te betwisten. Blijft een dergelijke (gemotiveerde) betwisting uit, dan mag de rechter uitgaan van de juistheid van de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten. [34]
6.14
Het hof heeft de tenlastegelegde oplichting van [benadeelde 6] bewezenverklaard en daarover het volgende overwogen:
“Het hof stelt vast dat verdachte aangever niet zelf heeft benaderd, maar bij aangever is geïntroduceerd door een ander. Nadat verdachte het dak van aangever naar tevredenheid had gerepareerd, heeft verdachte op eigen initiatief aan aangever voorgesteld aanvullende werkzaamheden te verrichten. Toen aangever in het buitenland was en dus niet kon controleren of er werkzaamheden werden uitgevoerd, heeft verdachte meermalen aangedrongen op (aanvullende) betalingen. Aangever heeft verdachte in dat verband een totaalbedrag van € 4.205,- betaald. Het hof stelt vast dat er – ondanks uitvoerig aandringen door aangever en toezeggingen van verdachte – nauwelijks werkzaamheden zijn verricht. Het hof wordt daarin bevestigd door het feit dat verdachte in de WhatsAppcorrespondentie niet heeft gesteld dat hij de aanvullende werkzaamheden heeft uitgevoerd. De – één dag voor de behandeling van de zaak in hoger beroep overgelegde – foto's maken die conclusie niet anders.”
6.15
Hieruit volgt dat het hof de door de verdachte overgelegde foto’s naast zich neer heeft gelegd en niet is meegegaan in het standpunt van de verdediging dat de verdachte de overeengekomen werkzaamheden heeft verricht. Het hof heeft vervolgens de vordering van [benadeelde 6] volledig toegewezen en daarbij onder meer overwogen dat “de kale betwisting door de verdediging” geen steun vindt in de overige bewijsmiddelen in het dossier.
6.16
De steller van het middel kan worden toegegeven dat die passage inderdaad ietwat ongelukkig is geformuleerd. De verdediging heeft bij de betwisting van de vordering immers een beroep gedaan op de foto’s van de verdachte. Hoewel deze foto’s – voor zover ik kan overzien – niet uitgebreid concreet zijn toegelicht, is van een “kale betwisting” hier in ieder geval geen sprake. Tot cassatie behoeft dat evenwel niet te leiden, nu de beslissing tot toewijzing van de vordering van [benadeelde 6] , wanneer bezien in samenhang met de hiervoor genoemde bewijsoverwegingen, verder niet onbegrijpelijk is en ook genoegzaam is gemotiveerd.
De vordering van [benadeelde 1]
6.17
Het middel klaagt ten tweede dat de beslissing van het hof tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [benadeelde 1] onbegrijpelijk is, omdat het hof zonder nadere motivering voorbij is gegaan aan de gemotiveerde betwisting van de vordering door de verdediging. Ook hier wordt gedoeld op de foto’s die de verdediging kort voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep heeft overgelegd aan het hof met als doel aan te tonen dat de verdachte wél werkzaamheden heeft uitgevoerd, ditmaal bij [benadeelde 1] . Ik verwijs in dat verband naar de bij de bespreking van het tweede middel uit het proces-verbaal van de zitting geciteerde passage (randnummer 3.2). De verdediging heeft bij de behandeling van de vordering van [benadeelde 1] ter zitting – onder verwijzing naar de hiervoor genoemde foto’s – gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de verdachte alle werkzaamheden netjes heeft uitgevoerd.
6.18
Zoals ik bij de bespreking van het tweede middel reeds uiteengezet heb, heeft het hof zijn oordeel dat de verdachte de met [benadeelde 1] overeengekomen werkzaamheden niet volledig heeft uitgevoerd gebaseerd op de aangifte van [benadeelde 1] , de ingebrekestelling en de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] en heeft het hof in dat kader – net als ten aanzien van de oplichting van [benadeelde 6] – overwogen dat de foto’s die de verdachte op de dag van de zitting heeft overgelegd die conclusie niet anders maken (zie randnummers 3.7 en verder). De door het hof voor het bewijs gebezigde aangifte van [benadeelde 1] houdt onder meer in:
“Bij elkaar heb ik hem ruim 15.000 euro betaald voor diensten die helemaal niet, of deels uitgevoerd zijn.”
6.19
Gelet hierop komt de beslissing van het hof tot toewijzing van de vordering van [benadeelde 1] tot een bedrag van € 15.000,- mij niet onbegrijpelijk voor. Die beslissing is, ook in het licht van de betwisting door de verdediging, voldoende gemotiveerd.
De opgelegde schadevergoedingsmaatregelen
6.2
Uit het voorgaande volgt dat ook de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen telkens niet onbegrijpelijk is en naar de eis der wet voldoende is gemotiveerd.
6.21
Het derde middel faalt in beide onderdelen.

7.Het vierde middel

7.1
Het vierde middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
7.2
Namens de verdachte is op 24 januari 2024 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 24 januari 2025 binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met vier maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Nu een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren niet meer mogelijk is, moet het vorengaande leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

8.Slotsom

8.1
Het vierde middel slaagt. De overige middelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
8.2
Ambtshalve merk ik op dat het hof bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr de duur van de gijzeling in totaal heeft bepaald op 365 dagen. Op grond van art. 36f lid 5 Sr bepaalt de rechter bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel de duur van de gijzeling die kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste één jaar, waarbij ingevolge art. 60a Sr geldt dat ook in geval van samenloop de totale duur van de gijzeling voor de schadevergoedingsmaatregelen het in art. 24c lid 3 Sr bepaalde maximum van één jaar niet mag overschrijden. In aanmerking genomen dat de bewezenverklaarde feiten (deels [35] ) zijn begaan vóór de wijziging van art. 88 Sr van 25 juli 2020, had het hof de toenmalige wijziging van art. 88 (oud) Sr per 1 januari 2020, inhoudend dat onder één jaar 360 dagen moet worden verstaan, hetgeen gunstiger is voor de verdachte dan 365 dagen in de onderhavige zaak, in acht moeten nemen. Naar het mij voorkomt kan de Hoge Raad de maximumduur van de bedoelde gijzeling in de onderhavige zaak zelf bepalen op 360 dagen.
8.3
Overige ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
8.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en voor zover in het kader van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen de gijzeling is bepaald op in totaal 365 dagen, tot bepaling dat de gijzeling (in totaal) 360 dagen bedraagt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Bij akte van 25 augustus 2025 is namens de verdachte het cassatieberoep partieel ingetrokken, voor zover dit ziet op:
2.De verdachte is – zo blijkt uit de strafmotivering van het hof – tweemaal eerder onherroepelijk veroordeeld voor vergelijkbare oplichtingsfeiten, gepleegd in zijn hoedanigheid als dakdekker.
3.O.a. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7709,
4.HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2592, rov. 2.4.
5.Een blik over de papieren muur leert dat één van mijn beide mails 112 pagina’s aan grotendeels foto’s en een aantal andere bijlagen bevatte.
6.Zie voor de volledig tekst van de bewezenverklaring hierna onder randnr. 4.3.
7.Het hof heeft ten aanzien van de individuele feiten nog aanvullende bewijsoverwegingen opgenomen. Daaruit zal ik bij de bespreking van de cassatiemiddelen – waar nodig – citeren.
8.A.N. Kesteloo,
9.HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938,
10.Zie M.M. Dolman in:
11.Vgl. Kesteloo,
12.HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889,
13.J.H.B. Bemelmans en E. Hofstee, ‘Oplichting en aanverwant strafbaar bedrog in Nederland anno 2021’,
14.Bemelmans en Hofstee,
15.Zie o.a. HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3144,
16.HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889,
17.HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889,
18.Zie in gelijke zin Bemelmans en Hofstee,
19.Vgl. de conclusie van A-G Paridaens van 29 januari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:48 in een eerdere oplichtingszaak tegen deze zelfde verdachte. Ook in die zaak werd geklaagd over het oordeel dat de verdachte een valse hoedanigheid had gebruikt door zich voor te doen als bonafide dakdekker. Paridaens concludeerde dat de klachten over dit oordeel faalden (zie randnr. 6). De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering (HR 19 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:391).
20.HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889,
21.Bemelmans en Hofstee,
22.HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889,
23.Bemelmans en Hofstee,
24.Bemelmans en Hofstee,
25.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975,
26.HR 13 februari 1951,
27.G.J.M. Corstens,
28.Vgl. G.J.M. Corstens,
29.HR 25 februari 1947,
30.HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5479,
31.HR 8 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC0400,
32.HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:217,
33.Vgl. voor een geval waarin de rechter dat wel deed HR 31 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:114,
34.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
35.De bewezenverklaarde pleegdatum van feit 1 in de zaak met parketnummer 16-272948-21 loopt van 7 oktober 2018 tot en met 27 november 2020. De bewezenverklaarde pleegdatum van feit 2 in de zaak met parketnummer 16-272948-21 loopt van 1 mei 2019 tot en met 30 november 2020. Nu het hof deze feiten als één misdrijf heeft gekwalificeerd, is art. 88 (oud) Sr ook op deze feiten van toepassing (vgl. HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:79,