ECLI:NL:RBALK:2004:AR8234

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1682 en 04/1754
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van vrijstelling en bouwvergunning voor een tweede bedrijfswoning in het buitengebied

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 8 december 2004 uitspraak gedaan over de verlening van een vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van een tweede bedrijfswoning op een perceel in het buitengebied van Barsingerhorn. De vergunninghouder had de vrijstelling aangevraagd op basis van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De rechtbank oordeelde dat de verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland deugdelijk was gemotiveerd en dat er sprake was van een goede ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank stelde vast dat de belangen van de eisers, die zich verzetten tegen de bouw van de tweede bedrijfswoning, niet zo zwaarwegend waren dat verweerder niet in redelijkheid tot het verlenen van de vrijstelling had kunnen besluiten. De rechtbank concludeerde dat de bezwaren van de eisers onvoldoende waren om de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Niedorp te weerleggen. De rechtbank verklaarde de beroepen van de eisers ongegrond, waarmee de eerdere beslissing van de gemeente in stand bleef. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede ruimtelijke onderbouwing bij het verlenen van vrijstellingen en de afweging van belangen van betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nrs.: BESLU 04/1682 en WW44 04/1754
Inzake: 1. [eiser],
2. [eiser] en anderen,
wonende te [woonplaats], eisers,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Niedorp,
verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 2 augustus 2004.
2. Zitting
Datum: 8 november 2004.
Eisers zijn ambtshalve opgeroepen. Eiser sub 1 is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [naam], medewerker bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam. Van eisers sub 2 zijn in persoon verschene[eiser] en [eiser], bijgestaan door mr. W. de Vis, advocaat te Alkmaar.
Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde mr. [naam], werkzaam bij verweerders gemeente.
Verder is verschenen als partij in dit geschil [naam], bijgestaan door
mr. E.W.J. de Groot, advocaat te Breda.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 30 september 2003, verzonden op 2 oktober 2003, heeft verweerder, beslissende op een door hem op 25 juni 2002 ontvangen aanvraag, aan [naam] (hierna: vergunninghouder) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) alsmede bouwvergunning verleend voor de bouw van een bedrijfswoning op het perceel kadastraal bekend gemeente Barsingerhorn, [sectie x, nummer x], plaatselijk bekend [adres] te Barsingerhorn.
Tegen dit besluit is namens eiser sub 1 bij brief van 7 november 2003, door verweerder ontvangen op 10 november 2003, bezwaar gemaakt. Tegen dit besluit is voorts namens eisers sub 2 bij brief van 6 november 2003, door verweerder ontvangen op 7 november 2003, bezwaar gemaakt.
Bij brief van 2 december 2003 hebben eisers sub 2 hun bezwaar nader aangevuld.
Bij uitspraak van 17 december 2003 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eisers om een voorlopige voorziening te treffen toegewezen.
Op 3 februari 2004 en op 8 juni 2004 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij besluit van 2 augustus 2004, verzonden op 3 augustus 2004, heeft verweerder overeenkomstig het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie) de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser sub 1 bij brief van 9 september 2004, bij de rechtbank ontvangen op 10 september 2004, beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tegen dit besluit is voorts namens eisers sub 2 bij brief van 31 augustus 2004, bij de rechtbank per fax ontvangen op diezelfde dag, beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 21 oktober 2004 heeft de voorzieningenrechter het eveneens bij brief van 31 augustus 2004 namens eisers sub 2 gedane verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toegewezen.
De rechtbank heeft op grond van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ambtshalve bepaald dat de zaak versneld zal worden behandeld. Bij brief van 22 oktober 2004 is dit aan partijen meegedeeld.
Vervolgens is het geding ter zitting van 8 november 2004 behandeld.
4. Motivering
4.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit, waarbij vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor de bouw van een bedrijfswoning op het perceel [adres] te Barsingerhorn, in rechte in stand kan blijven.
4.2. De bedrijfswoning waarvoor verweerder bij het bestreden besluit de verleende vrijstelling en bouwvergunning heeft gehandhaafd is voorzien op een perceel in het buitengebied aan de [adres] te Barsingerhorn. De afstand tussen de woning en de [adres] bedraagt ongeveer 145 meter. Tussen de woning en de [adres] bevindt zich bedrijfsbebouwing -een bedrijfshal, bestaande uit drie grote, aaneengebouwde loodsen, alsmede een kantoor- die behoort tot het bedrijf van vergunninghouder, een agrarisch loonbedrijf. Het perceel wordt ontsloten aan de zijkant, via een weg die uitkomt op de [adres]. Het betreft hier een nieuwe ontsluitingsweg. Oorspronkelijk werd het perceel ontsloten via een weg aan de andere zijde van het perceel, ter hoogte van de woning [adres] 9a.
Het bedrijf van vergunninghouder is voorheen gevestigd geweest op een perceel aan de [adres] te Kolhom in de gemeente Niedorp. Omdat dit perceel is gelegen in een gebied dat heringericht gaat worden alsmede vanwege een voorgenomen bodemsanering ter plaatse, is het bedrijf van vergunninghouder naar het onderhavige perceel verplaatst. Het perceel werd voorheen al door vergunninghouder gebruikt voor het stallen van machines en voor opslag.
Bij besluiten van 10 december 2002 en 6 maart 2003 heeft verweerder vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van de hiervoor omschreven bedrijfsbebouwing op het perceel. Bij uitspraak van 8 juli 2004 heeft de rechtbank het beroep van eisers sub 2 tegen de in bezwaar gehandhaafde vrijstelling en bouwvergunning voor de bedrijfsbebouwing op het onderliggende perceel ongegrond verklaard. Deze uitspraak is inmiddels in rechte onaantastbaar geworden. De vergunde nieuwe bedrijfsruimte is aanzienlijk groter dan de bedrijfsruimte waarover vergunninghouder [adres] beschikte. Op laatstgenoemde locatie zijn de bedrijfsactiviteiten inmiddels geheel beëindigd. Vergunninghouder woont daar echter nog wel, in afwachting van de realisering van een bedrijfswoning op het perceel [adres].
Eiser sub 1 woont op het perceel [adres] 9. Van eisers sub 2 wonen[eiser] en [eiser] op het perceel [adres] 16 en de familie [naam]. woont op het perceel [adres] 9a.
4.3. De volgende wet- en regelgeving is van belang.
Op 1 januari 2003 is in werking getreden de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningprocedure en welstandstoezicht). Uit artikel VII, derde lid, van deze wet volgt dat op dit geschil de Woningwet van toepassing is zoals deze gold op de dag waarop de aanvraag om bouwvergunning is ingediend.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Schagerkogge en Waardpolder" rust op het perceel waarop de bedrijfswoning is gesitueerd de bestemming "Agrarische loodsen".
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften -voor zover hier van belang- zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor veehouderij-, akkerbouw- of tuinbouwbedrijven, met uitzondering van glastuinbouwbedrijven, met de bijbehorende gebouwen, waaronder woningen niet zijn begrepen, andere bouwwerken en agrarische kultuurgronden.
Ingevolge het hiervoor genoemde bestemmingsplan rust op het perceel waarop de bedrijfsruimte is gesitueerd de bestemming "Agrarische hulpbedrijven".
Vaststaat dat het realiseren van een bedrijfswoning ten behoeve van een agrarisch bedrijf niet past binnen de bestemming "Agrarische loodsen". Teneinde verwezenlijking van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO -voorzover hier van belang- kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van de vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19, vierde lid, aanhef en onder b, van de WRO -voor zover hier van belang- wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt.
Ingevolge artikel 19a, achtste lid, van de WRO -voor zover hier van belang- kunnen gedeputeerde staten de verklaring van geen bezwaar weigeren wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening.
In het provinciale beleid zoals neergelegd in de Leidraad Provinciaal Omgevingsbeleid (hierna: de Leidraad) wordt ervan uitgegaan dat voor volwaardige agrarische bedrijven in elk geval de bouw van één agrarische bedrijfswoning mogelijk moet zijn. Indien voor de agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk, kan aan volwaardige agrarische bedrijven vrijstelling onder afgifte van een verklaring van geen bezwaar worden verleend voor de bouw van een tweede bedrijfswoning op het bouwperceel. Om een verdere toename van burgerwoningen in het landelijk gebied te voorkomen, zal stringent moeten worden getoetst of de woning noodzakelijk is voor het agrarisch bedrijf. Daarbij zal aan een drietal voorwaarden moeten worden voldaan.
1. De aard van het bedrijf dient zodanig te zijn dat een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is in verband met het continue (dag en nacht) persoonlijk toezicht en verzorging van meer dan één persoon. Hiervan zal onder omstandigheden sprake kunnen zijn bij een rundveehouderij en de glastuinbouw. Bij andersoortige bedrijven is het toezichtsvereisend karakter in het algemeen niet of nauwelijks aan de orde.
2. De omvang van het bedrijf dient voldoende te zijn voor continuïteit en -daarmee samenhangend- de noodzaak van een tweede bedrijfswoning. Dit betekent dat aan deeltijdbedrijven en reële agrarische bedrijven in principe géén tweede bedrijfswoning toegestaan wordt.
3. Slechts éénmaal zal een (eerste of tweede) bedrijfswoning bij een bedrijf gebouwd kunnen worden. Deze voorwaarde zal door verkoop van de woning dan wel door splitsing van het bouwperceel en/of overige gronden niet ongedaan gemaakt kunnen worden: de zogenaamde dubbeltelbepaling.
Ingevolge artikel 10:27 van de Awb kan goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of op een grond, neergelegd in de wet waarin of krachtens welke de goedkeuring is voorgeschreven
Ingevolge artikel 10:32, eerste lid, van de Awb is deze afdeling van overeenkomstige toepassing indien voor het nemen van een besluit door een bestuursorgaan de toestemming van een ander bestuursorgaan is vereist.
4.4. Verweerder heeft voor de motivering van het bestreden besluit verwezen naar het advies van de commissie, de nadere ruimtelijke onderbouwing van 18 februari 2004 en de nadere motivering van de verklaring van geen bezwaar van 16 maart 2004 van het college van gedeputeerde staten van de Noord-Holland (hierna: het college van gs).
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde toegelicht dat verweerder uitgaat van de tweede benadering zoals vermeld in het advies van de commissie, waarbij het uitgangspunt is dat de huidige bedrijfswoning ook in planologische opzicht wordt gehandhaafd en de bouw van de beoogde bedrijfswoning een tweede bedrijfswoning betreft. Verweerder acht in dit geval redenen aanwezig om niet vast te houden aan het beleid zoals vermeld in de Leidraad. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan de belangen van eisers een minder zwaar gewicht toekomt dan aan het belang van vergunninghouder om bij zijn bedrijf te kunnen wonen. Verweerder meent dat nu eveneens sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing en een deugdelijk gemotiveerde verklaring van geen bezwaar de bezwaren van eisers in voldoende mate zijn weerlegd.
4.5. Eisers kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen. De bestaande woning op het perceel [adres] 9a is planologisch een bedrijfswoning, aldus eisers. Er is volgens eisers geen enkel relevant document waaruit het voornemen van verweerder blijkt om de woning op het perceel [adres] 9a als burgerwoning te bestemmen en bovendien is het de vraag óf dit, gelet op de op grond van de milieuwetgeving gehanteerde afstanden, mogelijk is.
De nadere motivering van het college van gs achten eiseres nog steeds erg summier.
Volgens eisers is de Leidraad en de daarin vermelde dubbeltelbepaling van toepassing op het bedrijf van vergunninghouder, zijnde een agrarisch hulpbedrijf. Er lijkt sprake te zijn van strijdigheid met de Leidraad, maar inhoudelijk is hier niet op ingegaan door het college van gs, aldus eisers. Het college van gs had volgens eisers niet mogen afwijken van dit beleid. Er bestaat ook geen noodzaak om een tweede bedrijfswoning te realiseren, aldus eisers. [naam]. heeft de bedrijfswoning op het perceel [adres] 9a volgens eisers te koop aangeboden aan vergunninghouder.
Ten aanzien van de dubbeltelbepaling heeft verweerder een tegenstrijdig standpunt ingenomen door aan het bestreden besluit zowel het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften als de nadere motivering van het college van gs ten grondslag te leggen, aldus eisers. Dit levert volgens eisers strijd op met het motiveringsbeginsel.
De problemen [adres] houden volgens eisers uitsluitend verband met de uitoefening dan wel de doorgroeimogelijkheden van het bedrijf. Deze situatie staat op zichzelf en heeft niets te maken met de vraag of op de locatie aan de [adres] een tweede bedrijfswoning kan worden opgericht, aldus eisers.
Aan de verklaring van geen bezwaar van het college van gs kleeft volgens eisers nog steeds een gebrek omdat het college van gs zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de vraag of de bestaande bedrijfswoning vanuit milieuhygiënisch oogpunt tot burgerwoning kan worden bestemd.
Volgens eisers is de huidige ruimtelijke onderbouwing evenmin toereikend, gelet op de ernstige inbreuk op het planologisch regime, waardoor zware eisen aan de ruimtelijke onderbouwing moeten worden gesteld. De bestemmingsplanwetgever heeft niet willen toestaan dat er op de bestemming "agrarische loodsen" een tweede bedrijfswoning wordt opgericht, aldus eisers. Een reactie op een zienswijze kan volgens eisers niet worden aangemerkt als een ruimtelijke onderbouwing van het project zelf.
Volgens eisers heeft de welstandscommissie zich nog niet over het onderhavige bouwplan uitgelaten.
4.6. De rechtbank stelt voorop dat zij van oordeel is dat eisers een belang hebben dat rechtstreeks is betrokken bij het -gehandhaafde- besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eisers, met uitzondering van [naam] en [naam], vanuit hun woning, althans hun tuin, zicht hebben op de beoogde bedrijfswoning. Daarnaast neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat eisers allen in de directe nabijheid van de beoogde bedrijfswoning wonen. Een extra woning in dit buitengebied heeft naar het oordeel van de rechtbank invloed op de directe woon- en leefomgeving van eisers.
4.7. Vaststaat dat in dit geval is voldaan aan de formele vereisten om toepassing te geven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO. De gemeenteraad heeft zijn bevoegdheid om op basis van dit artikellid vrijstelling te verlenen aan verweerder gedelegeerd. Verder heeft het college van gs de voor de vrijstelling benodigde verklaring van geen bezwaar afgegeven. Ten slotte heeft de gemeenteraad, nu het geldende bestemmingsplan ouder is dan tien jaar, bij besluit van
20 maart 2003 een voorbereidingsbesluit genomen voor het betreffende perceel.
Dit voorbereidingsbesluit is op 8 augustus 2003 in werking getreden.
4.8. Tussen partijen is onder meer in geschil of de door het college van gs afgegeven verklaring van geen bezwaar deugdelijk gemotiveerd is en of sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank zal hieronder allereerst deze geschilpunten bespreken.
4.8.1. Ten aanzien van de verklaring van geen bezwaar stelt de rechtbank vast dat zich in het dossier een drietal brieven van het college van gs bevindt die betrekking hebben op de verklaring van geen bezwaar. Het betreft de brief van 30 januari 2002 waarin staat vermeld dat het college van gs het plan om een nieuwe bedrijfswoning te bouwen zowel vanuit planologisch als stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar acht en de brief van 16 september 2003 waarin staat vermeld dat verweerder de zienswijzen naar het oordeel van het college van gs in voldoende mate heeft weerlegd. In de brief van 16 maart 2004 staat ten slotte het volgende vermeld: "Wij waren op de hoogte van het feit dat er ter plaatse al een woning aanwezig was en dat de nieuwe bedrijfswoning in planologische zin in feite een tweede bedrijfswoning is. (...) Wij hebben medewerking verleend aan het bouwplan, omdat op de lo[adres] voor het bedrijf geen doorgroeimogelijkheden waren en handhaving vanuit milieuoogpunt niet wenselijk was. In dit verband is van belang dat er ter plaatse van de huidige vestiging sprake is van ernstige bodemverontreiniging en sanering daarvan op afzienbare termijn noodzakelijk is. Voorts vormen de bedrijfsactiviteiten een belemmering voor de ontwikkeling van een waterrecreatief plan in het kader van het blauwe netwerk. Bedrijfsverplaatsing betekent dan ook een verbetering van de ruimtelijke structuur in dit gebied en doet ook recht aan de beleving van het beschermde dorpsgezicht Kolhorn. Bij de locatie aan de [adres] (de rechtbank leest: [adres]) -waar het bedrijf al de beschikking had over grond en twee kleine opstallen- is naar ons oordeel gekozen voor een goede stedenbouwkundige invulling. Al deze elementen tezamen zijn voor ons aanleiding geweest om in deze specifieke situatie niet vast te houden aan ons beleid met betrekking tot tweede agrarische bedrijfswoningen."
De rechtbank is van oordeel dat deze brieven van het college van gs tezamen de verklaring van geen bezwaar vormen. In de brief van 16 maart 2004 wordt ten aanzien van de motivering van het besluit tot afgifte van de verklaring van geen bezwaar immers verwezen naar de brief van 16 september 2003 en die van 30 januari 2002. In dit verband merkt de rechtbank overigens op dat de verklaring van geen bezwaar aan kracht zou hebben gewonnen indien het college van gs direct bij het besluit tot afgifte een uitputtende motivering zou hebben gegeven.
4.8.2. De rechtbank is, gelet op artikel 10:27 van de Awb in samenhang met artikel 10:32, eerste lid, van de Awb, van oordeel dat het college van gs de verklaring van geen bezwaar slechts kan weigeren in het geval er sprake is van strijd met het recht of strijd met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 19a, achtste lid, van de WRO.
In dit geval heeft het college van gs, blijkens deze brieven, geoordeeld dat de ter zake ingediende zienswijzen in voldoende mate door verweerder zijn weerlegd en dat de beoogde bedrijfswoning uit planologisch en stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het college van gs geen strijd met een goede ruimtelijke ordening aanwezig acht. Niet gezegd kan worden dat het college van gs zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daarnaast heeft het college van gs bij zijn oordeel betrokken de belangen van de gemeente bij de algehele bedrijfsverplaatsing inclusief de bedrijfswoning van vergunninghouder. Het staat het college van gs naar het oordeel van de rechtbank vrij ook deze belangen te betrekken bij zijn oordeel.
4.8.3. Het college van gs heeft in het vorenstaande aanleiding gezien om in deze specifieke situatie niet vast te houden aan zijn beleid met betrekking tot tweede agrarische bedrijfswoningen, zo staat in de brief van 16 maart 2004. Hieruit komt naar het oordeel van de rechtbank naar voren dat het college van gs rekening heeft gehouden met de zogeheten dubbeltelbepaling en het noodzakelijkheidscriterium als vermeld in de Leidraad.
De stelling van eisers dat het college van gs in redelijkheid niet had mogen afwijken van dit beleid kan de rechtbank niet volgen. Deze stelling impliceert namelijk niet alleen dat de Leidraad een beleidsregel is in de zin van artikel 4:84 van de Awb, maar ook dat de daarin vermelde dubbeltelbepaling en het noodzakelijkheidscriterium van toepassing zijn op een agrarisch hulpbedrijf zoals dat van vergunninghouder. Nog daargelaten dat verweerders gemachtigde ter zitting geen eenduidig antwoord heeft gegeven op de vraag of de Leidraad bij besluit is vastgesteld door het college van gs -hetgeen van belang is om te kunnen oordelen of sprake is van een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb- is de rechtbank van oordeel dat het beleid met betrekking tot tweede agrarische woningen zoals vermeld in de Leidraad uitsluitend betrekking heeft op agrarische bedrijven. Het agrarisch hulpbedrijf van vergunninghouder valt hier derhalve niet onder. Gelet op de omstandigheid dat toepassing van artikel 4:84 van de Awb een gehoudenheid meebrengt aan een beleidsregel waarvan slechts in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken, voert het naar het oordeel van de rechtbank te ver om de betreffende bepalingen uit de Leidraad ruimer te interpreteren dan het bestuursorgaan bij het opstellen daarvan kennelijk voor ogen heeft gestaan. Dit betekent dat de rechtbank -anders dan de voorzieningenrechter- artikel 4:84 van de Awb in dit geval niet van toepassing acht.
Het college van gs is daarom niet ingevolge artikel 4:84 van de Awb gehouden het beleid met betrekking tot tweede agrarische bedrijfswoningen, waaronder de dubbeltelbepaling en de noodzakelijkheids-voorwaarde, te volgen.
Gelet op het vorenstaande is er naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake van strijd met het recht als bedoeld in artikel 10:27 van de Awb, zodat niet kan worden volgehouden dat het college van gs de hem in dat kader toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden. Derhalve valt niet in te zien dat het college van gs niet heeft kunnen volstaan met de bij de verklaring van geen bezwaar gegeven motivering.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder geen gebruik mocht maken van de verklaring van geen bezwaar. De stellingen van eisers die betrekking hebben op de Leidraad behoeven, bezien in het licht van het vorenstaande, verder geen bespreking meer.
4.8.4. Ten aanzien van de ruimtelijke onderbouwing overweegt de rechtbank dat, gelet op artikel 19, eerste lid, van de WRO, in een goede ruimtelijke onderbouwing in elk geval wordt ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel dat wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De rechtbank overweegt voorts dat naarmate de inbreuk op het geldende planologische regime geringer is, er minder zware eisen behoeven te worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing van een project. In dit geval bestaat de inbreuk op het geldende planologische regime eruit dat in strijd met de bestemming een bedrijfswoning wordt opgericht. Deze woning is weliswaar aanzienlijk geringer van omvang dan de bedrijfsbebouwing die ter plaatse mag worden gebouwd, maar omdat de geldende bestemming het oprichten van woningen expliciet niet toestaat, moet naar het oordeel van de rechtbank toch worden gesproken van een relatief ernstige inbreuk op het geldende planologische regime.
4.8.5. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 18 februari 2004 een nadere ruimtelijke onderbouwing heeft opgesteld. De situatie waar eisers op doelen met de stelling dat in dit geval slechts sprake is van een reactie op een zienswijze en niet van een ruimtelijke onderbouwing van het project zelf, doet zich hier niet voor. Verweerder is bij deze ruimtelijke onderbouwing ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank hierbij uitgebreid gemotiveerd waarom dit te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Hierbij is de huidige inrichting van het perceel (het gehele bedrijf), als nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, meegenomen. Verweerder heeft daarbij onder meer aandacht besteed aan de planologische- en bedrijfstechnische noodzaak, aan de belangen van de omwonenden en aan het algemeen belang. Gelet op dit laatste acht de rechtbank de overigens eerst ter zitting door eisers geponeerde stelling dat uit de ruimtelijke onderbouwing niet blijkt dat er een belangenafweging heeft plaatsgevonden feitelijk onjuist. Alles overziend is de rechtbank is van oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing, uitgaand van de zojuist bepaalde mate van inbreuk op het geldende bestemmingsplan, voldoet.
4.9. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op de overwegingen hiervoor, sprake van een deugdelijke verklaring van geen bezwaar en is het bouwplan voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
4.10. Partijen verschillen voorts van mening over het antwoord op de vraag of verweerder na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling van het geldende bestemmingsplan te verlenen.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Daarbij neemt de rechtbank enerzijds de belangen van vergunninghouder en het algemeen belang in aanmerking. De rechtbank wijst ten aanzien van het belang van vergunninghouder in het bijzonder op de motivering van 3 februari 2004 van [naam] betreffende de beoogde bedrijfswoning. Voorts wijst zij ten aanzien van het algemeen belang op verweerders nadere ruimtelijke onderbouwing van 18 februari 2004.
4.10.1. Anderzijds neemt de rechtbank de belangen van eisers in aanmerking. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat de belangen van eiser sub 1 en van eisers sub 2, de familie [naam]., zijn gelegen in het zicht op de beoogde bedrijfswoning en de waardevermindering van hun perceel.
De rechtbank is van oordeel dat eiser sub 1, gelet op de afstand tussen zijn perceel en de beoogde bedrijfswoning, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn perceel door de beoogde bedrijfswoning in waarde zal verminderen. Bij een eventueel toekomstige uitbreiding van het bedrijf door een opvolger van eiser sub 1 zullen de reeds veel dichterbij zijn bedrijf gelegen burgerwoningen eerder een belemmering vormen dan de verderop te realiseren bedrijfswoning.
4.10.2. De familie [naam]. heeft in dit verband gesteld dat zij haar woning aan vergunninghouder te koop heeft aangeboden, maar dat deze niet op dit aanbod is ingegaan.
Voor zover zij hiermee heeft bedoeld te suggereren dat dit vergunninghouder te verwijten valt en zij hierdoor in haar belangen is geschaad, overweegt de rechtbank het volgende. Nog daargelaten dat niet aannemelijk is gemaakt dat er daadwerkelijk gesprekken over de verkoop van deze woning zijn gehouden, heeft de familie [naam]. er zelf voor gekozen in deze bedrijfswoning te blijven wonen. De gevolgen, die deze keuze in dit verband voor de familie [naam]. meebrengt, dienen naar het oordeel van de rechtbank voor haar rekening en risico te komen en kunnen vergunninghouder derhalve niet worden aangerekend. De realisering van de bedrijfswoning op het perceel [adres] maakt dit niet anders.
4.10.3. Ten slotte hebben eisers sub 2, [naam] en [naam], slechts als belang aangevoerd dat zij nadeel ondervinden van de loodsen van vergunninghouder die nu voor hun woning zijn gerealiseerd. Nu dit geen betrekking heeft op de beoogde bedrijfswoning gaat de rechtbank hieraan voorbij.
4.10.4. Bezien in het licht van het vorenstaande zijn naar het oordeel van de rechtbank slechts de belangen van eisers ten aanzien van het zicht steekhoudend. Deze belangen zijn niet zo zwaarwegend dat niet kan worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan heeft kunnen besluiten.
4.11. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder voor de motivering van het bestreden besluit mede naar het advies van de commissie heeft verwezen, dat -zoals reeds vermeld- twee benaderingen ten aanzien van de beoogde bedrijfswoning bevat. Nu verweerders gemachtigde ter zitting heeft toegelicht dat verweerder uitgaat van de tweede benadering, neemt de rechtbank aan dat verweerder de eerstgenoemde benadering, waarbij de huidige bedrijfswoning op [adres] 9a tot burgerwoning wordt bestemd, niet heeft bedoeld aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat dit vermelden van twee benaderingen de duidelijkheid in verweerders besluitvorming zeker niet ten goede is gekomen, is zij van oordeel dat partijen hierdoor niet zodanig zijn benadeeld dat hieraan gevolgen dienen te worden verbonden.
Bij gebrek aan belang behoeft hetgeen door eisers is aangevoerd ten aanzien van de eerste benadering geen bespreking meer, met uitzondering van het navolgende. De rechtbank verwerpt de stelling van eiser sub 1 dat het college van gs eveneens had moeten ingaan op de vraag of de bedrijfswoning op het perceel [adres] 9a uit milieu-oogpunt tot burgerwoning kan worden bestemd. Naar het oordeel van de rechtbank behoefde het college van gs dit niet te doen, nu dit college -zoals hiervoor reeds staat vermeld- is uitgegaan van de situatie waarbij de woning op het perceel [adres] 9a als bedrijfswoning wordt gehandhaafd en hiervan naar het oordeel van de rechtbank ook mocht uitgaan.
4.12. Voorts hebben eisers zich in het beroepschrift nog op het standpunt gesteld dat de beoogde bedrijfswoning in strijd is met de redelijke eisen van welstand nu een advies terzake ontbreekt. Ter zitting hebben eisers dit standpunt ingetrokken, nu gebleken is dat dit advies zich wel bij de dossierstukken bevindt. De rechtbank zal dit punt dan ook verder buiten bespreking laten.
4.13. Gelet op al het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte stand houden.
De beroepen zijn dan ook ongegrond.
4.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M. Kraefft, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Verweel, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 8 december 2004
door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van mr. D.D.M. Hazeu, als griffier.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.