ECLI:NL:RBALK:2006:AV0533

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
27 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/2253
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplaatsing van woning met 2,5 meter richting de weg en de beoordeling van de vrijstelling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Alkmaar op 27 januari 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bouwvergunning. De eisers, bewoners van de nabijgelegen percelen, hebben bezwaar gemaakt tegen de verplaatsing van een woning met 2,5 meter richting de weg, wat hen in hun belangen zou schaden. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de nieuw te bouwen woning de afstand tot de weg verkort van 10 naar 7,5 meter en dat de nokhoogte met 4,20 meter toeneemt tot 11,10 meter. De eisers vreesden dat deze veranderingen hun privacy en lichttoetreding zouden aantasten en dat de waarde van hun woningen zou dalen.

De voorzieningenrechter heeft de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht en de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in overweging genomen. Hij concludeerde dat de vrijstelling van het bestemmingsplan, verleend door het college van burgemeester en wethouders, niet onrechtmatig was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de bezwaren van de eisers niet opwegen tegen de belangen van de vergunninghouder, die een grotere achtertuin wenste. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verplaatsing van de woning geen significante negatieve impact zou hebben op de omwonenden en dat de ruimtelijke onderbouwing voldoende was.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beroep van de eisers ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de beoordeling van bouwvergunningen en de toepassing van vrijstellingen van bestemmingsplannen.

Uitspraak

Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr: 05/2253 (beroep) en 05/3388 WW (voorlopige voorziening)
Inzake: [eiser 1] en anderen, allen wonende te [plaatsnaam], eisers,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam], verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 30 augustus 2005, verzonden op 6 september 2005.
2. Zitting
Datum: 19 januari 2006.
Voor eisers, daartoe ambtshalve opgeroepen, is [eiser 1] in persoon verschenen.
Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde mr. [..].
Tevens is [vergunninghouder] als partij verschenen, bijgestaan door mr. L.T. van Eyck van Heslinga, advocaat te Alkmaar.
3. Ontstaan en loop van het geding
Met een aanvraagformulier, gedateerd 30 september 2004, heeft [vergunninghouder] verzocht om vergunning voor de nieuwbouw van een woning met garage op het perceel [..] te [plaatsnaam], kadastraal bekend [plaatsnaam] [..], sectie [..], nummer [..].
Bij besluit van 23 maart 2005, verzonden op 4 april 2005, heeft verweerder met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan en een bouwvergunning eerste fase verleend.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 30 april 2005, bij verweerder ingekomen op 4 mei 2005, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 augustus 2005, verzonden op 6 september 2005, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 21 september 2005, bij de rechtbank ingekomen op 22 september 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 december 2005 hebben eisers de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Desgevraagd heeft [vergunninghouder] bij brief van 5 oktober 2005 meegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen.
Bij brieven van 10 november 2005 en 28 december 2005 heeft verweerder in de onderscheiden procedures stukken toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het verzoek om een voorlopige voorziening op 19 januari 2006 ter zitting behandeld.
Na de zitting heeft [eiser 1], met toestemming van partijen, bij brief van 19 januari 2006 een verklaring van [eiser 2], [eiser 3], [eiser 4] en [eiser 5] overgelegd dat zij [eiser 1] hebben gemachtigd het bezwaar en het verzoek om een voorlopige voorziening mede namens hen in te dienen.
4. Motivering
4.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter na de behandeling van het verzoek ter zitting, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Aangezien alle voor een beslissing relevante feiten en omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geding aan de orde zijn geweest meent de voorzieningenrechter dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Verder blijkt uit de door [eiser 1] bij brief van 19 januari 2006 overgelegde verklaring van [eiser 2], [eiser 3], [eiser 4] en [eiser 5] dat het verzoek om een voorlopige voorziening mede namens hen is ingediend, zodat hierin geen beletsel is gelegen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter zal dan ook onmiddellijk uitspraak doen over het beroep.
4.2 Uit genoemde verklaring blijkt voorts dat het bezwaar mede namens [eiser 2], [eiser 3], [eiser 4] en [eiser 5] is gemaakt, zodat er geen aanleiding is hun beroep niet-ontvankelijk te verklaren en hun verzoek om die reden af te wijzen.
4.3 De nieuw te bouwen woning komt in de plaats van een bestaande. Ten opzichte van de oude situatie wordt de woning 2,5 meter naar voren geschoven. Daarmee wordt de afstand tussen de woning en de weg 7,5 meter in plaats van 10 meter. Verder wordt de nokhoogte van de woning 11,10 meter, hetgeen 4,20 meter hoger is dan in de oude situatie.
[eiser 1] en [eiser 2] wonen naast het perceel, [eiser 3] er schuin tegenover, en [eiser 4 en 5] aan de achterzijde ervan, aan de [straatnaam].
4.4 Bij de beoordeling van het geschil zijn de volgende bepalingen van belang.
4.4.1 Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet moet de bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan.
4.4.2 Ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende “Partieel Uitbreidingsplan [plaatsnaam]-Noord 1962” rust op het betreffende perceel de bestemming “[..]”, met de nadere aanduiding “[..]”.
Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn deze gronden bestemd voor vrijstaande woningen. Ingevolge artikel 25, tweede lid, van de planvoorschriften moet de op de plankaart met de letter [..] aangeduide bebouwing worden afgedekt met een kap, met pannen bedekt.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, wordt in het bestemmingsplan onder voorgevelrooilijn verstaan: de als zodanig op de kaart aangegeven lijn, welke bij het bouwen, het geheel vernieuwen of veranderen of het uitbreiden aan de wegzijde niet mag worden overschreden.
4.5 De voorzieningenrechter stelt vast dat het geldende bestemmingsplan alleen voorschriften over de goothoogte bevat, en niet over de nokhoogte. De nokhoogte van het bouwplan is dan ook niet in strijd met het bestemmingsplan. Het bouwplan is echter niet in overeenstemming met het bestemmingsplan, voor zover buiten de bebouwingsgrenzen wordt gebouwd en daarmee tevens de op de plankaart aangegeven voorgevelrooilijn met 2,5 meter wordt overschreden. Op grond van artikel 44 van de Woningwet zou daarom de aangevraagde bouwvergunning moeten worden geweigerd. Teneinde realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder vrijstelling van de bestemmingsplanvoorschriften verleend met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
4.6 Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, bij voorkeur een gemeentelijk of een intergemeentelijk structuurplan verstaan. Als er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied.
4.7 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat aan de formele vereisten voor toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO is voldaan. Eisers stellen zich echter op het standpunt dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Eisers zijn van mening dat de vrijstelling alleen is verleend omdat een medewerker van de gemeente [plaatsnaam] in eerste instantie ten onrechte aan [vergunninghouder] had meegedeeld dat het bestemmingsplan de verplaatsing van de woning met 2,5 meter toestaat en niet omdat er een goede ruimtelijke onderbouwing voor is. Eisers stellen zich op het standpunt dat het bouwplan het stedenbouwkundig karakter van de straat ernstig aantast. Beeldbepalend voor de straat is immers dat de woningen om en om in de lengte en de breedte zijn gebouwd, met een op regelmatige wijze verspringende rooilijn.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de onjuiste mededeling van de medewerker van de gemeente niet de reden was voor verlening van de vrijstelling, maar wel de aanleiding om te kijken of vrijstelling planologisch gezien mogelijk was. Het is naar de mening van verweerder stedenbouwkundig gezien niet bezwaarlijk om de woning 2,5 meter naar voren te plaatsen.
4.7.1 Verweerder heeft in dat kader overwogen dat het verspringende patroon van voorgevels, zij het in iets afgezwakte vorm, blijft gehandhaafd. Omdat vanaf de straatkant moeilijk te zien is dat sprake is van een vaste verspringing, en ook na de verplaatsing een verspringing nog steeds zichtbaar is, ziet verweerder geen problemen in de verplaatsing.
4.7.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bouwplan geen ingrijpende inbreuk maakt op het geldende planologisch regime. De onderlinge verspringing van de woningen blijft immers bestaan en blijft ook zichtbaar vanaf de straat. Alle overige bebouwingsvoorschriften van het geldende bestemmingsplan worden gerespecteerd. De gegeven ruimtelijke onderbouwing vindt de voorzieningenrechter in dit geval dan ook voldoende.
4.8 Vervolgens is de vraag aan de orde of het bestreden besluit berust op een zorgvuldige belangenafweging. Eisers hebben aangevoerd dat zij door de verplaatsing van de woning onevenredig in hun belangen worden getroffen, aangezien hierdoor de lichttoetreding in hun tuin en woning zal afnemen en hun privacy wordt aangetast, omdat er meer inkijk zal zijn in de tuin, het terras, de slaapkamers en de badkamer van de aangrenzende woningen. Verder zal het uitzicht vanuit de woning en de tuin aan [straatnaam] [nummer] ernstig worden belemmerd. Daarnaast dalen de woningen in de nabijheid van het perceel in waarde. Eisers zijn voorts beducht voor de precedentwerking die van de vrijstelling uit zal gaan.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan nauwelijks of geen gevolgen heeft voor de schaduwwerking en privacy in de woningen van eisers, omdat de kavels aan het [straatnaam] zodanig breed zijn en in een zodanig groene setting zijn geprojecteerd dat het bouwplan de woonsituatie van eisers nauwelijks beïnvloedt. Daarom kent verweerder een zwaarder gewicht toe aan het belang van [vergunninghouder] bij de vergroting van haar ondiepe achtertuin.
4.8.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat de bezwaren van eisers voornamelijk voortkomen uit het feit dat de nieuwe woning hoger en groter wordt dan in de oude situatie. Zoals hiervoor al is vastgesteld, is dat niet in strijd met het geldende bestemmingsplan. De vrijstelling ziet dan ook niet op die aspecten.
4.8.2 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voorts niet gebleken dat de verplaatsing van de woning reëel nadeel oplevert voor de omwonenden omdat juist daardoor de lichttoetreding in de omliggende woningen afneemt, of de privacy van de bewoners wordt aangetast. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat de verschuiving voor de bewoners van de [straatnaam] alleen maar gunstig is, omdat de woning hierdoor verder van hen vandaan komt te liggen. Gelet op het voorgaande is ook niet aannemelijk dat door de verplaatsing van de woning de omliggende woningen in waarde zullen dalen.
4.8.3 De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vrees van eisers dat van de vrijstelling precedentwerking uit zal gaan, in de zin dat meer afwijkingen van het bestemmingsplan zullen worden toegestaan, ongegrond is. Ter zitting heeft verweerder immers gesteld dat gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland op 9 januari 2006 het bestemmingsplan “[plaatsnaam] Noord” hebben goedgekeurd. In dit bestemmingsplan is de verplaatsing van de woning vastgelegd.
4.8.4 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bij verlening van de vrijstelling met alle relevante belangen rekening heeft gehouden en daarbij in redelijkheid het belang van [vergunninghouder] bij vergroting van de ondiepe achtertuin doorslaggevend heeft mogen achten.
4.9 Het beroep is ongegrond.
4.10 Gelet op de afdoening van het beroep, is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.11 Voor een proceskostenveroordeling is evenmin aanleiding.
5. Beslissing
De voorzieningenrechter,
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. M. Kraefft, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. R. Heringa, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2006 door voornoemde voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van C.H. Kuiper als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend hoger beroep open, voorzover dit de hoofdzaak betreft. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.