RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 31 mei 2012 in de zaak tussen
Mak 't Zand B.V., te 't Zand, eiseres
(gemachtigde: mr. F.P. de Rooy),
de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (voorheen: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), verweerder
(gemachtigde: mr. A.M. van der Hofstede-de Jong).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Stichting Landschap Noord-Holland, te Castricum (gemachtigde: mr. J. Veltman).
Bij besluit van 1 juli 2009 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) de eendenkooi gelegen aan de [adres] te [plaatsnaam], gemeente Zijpe, kadastraal bekend als sectie A, nrs. [x], [xx], [xxx] en [xxxx] (hierna: de eendenkooi), voor de periode van 1 april 2009 tot 1 april 2014 geregistreerd, met [naam 1] als kooiker.
Bij besluit van 29 januari 2010 heeft de minister de eendenkooi voor de periode van
28 januari 2009 (naar ter zitting is komen vast te staan: 28 januari 2010) tot 1 april 2014 geregistreerd, met [naam 1] en [naam 2] als kooikers.
Bij brief van 30 september 2010 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het besluit van
1 juli 2009.
Bij besluit van 13 oktober 2010 heeft de minister de eendenkooi voor de periode van
13 oktober 2010 tot 1 april 2014 geregistreerd, met [naam 2] als kooiker.
Bij besluit van 15 februari 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gericht tegen het besluit van 1 juli 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft bij brief van 28 maart 2011 tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 mei 2011 heeft verweerder het besluit van 15 februari 2011 ingetrokken. Voorts heeft verweerder het bezwaar van eiseres gericht tegen het besluit van 1 juli 2009 mede opgevat als te zijn gericht tegen de besluiten van 29 januari 2010 en 13 oktober 2010. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres gericht tegen deze drie besluiten niet-ontvankelijk verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2012. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam 3], bijgestaan door [naam 4] en [naam 5]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is niet verschenen.
De termijn voor het doen van uitspraak is verlengd.
1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
Ingevolge artikel 6:19, derde lid, van de Awb staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder het besluit op bezwaar van 15 februari 2011 hangende het beroep heeft ingetrokken en heeft vervangen door het besluit van 3 mei 2011. Aangezien het besluit van 3 mei 2011 niet geheel aan het beroep van eiseres tegemoetkomt, wordt haar beroep op grond van de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 mei 2011. De rechtbank zal dat besluit in haar beoordeling betrekken.
Nu niet is gebleken dat eiseres nog belang heeft bij een beoordeling door de rechtbank van het besluit van 15 februari 2011 zal het beroep van eiseres in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. Ter beoordeling staat de vraag of verweerder het bezwaar van eiseres terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.1. Alvorens die vraag te kunnen beantwoorden dient eerst te worden vastgesteld tegen welk(e) besluit(en) het bezwaar van eiseres van 30 september 2010 is gericht.
4.2. Verweerder heeft zich in het besluit van 3 mei 2011 op het standpunt gesteld dat het bezwaar van eiseres is gericht tegen de besluiten van 1 juli 2009, 29 januari 2010 en
13 oktober 2010.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseres’ bezwaar, gelet op de inhoud en strekking daarvan, terecht heeft aangemerkt als te zijn gericht tegen de besluiten van 1 juli 2009 en 29 januari 2010.
Het besluit van 13 oktober 2010 is hangende het bezwaar van eiseres genomen. Het besluit van 13 oktober 2010 behelst ten opzichte van de besluiten van 1 juli 2009 en 29 januari 2010 een wijziging voor wat betreft de registratie van de naam en het adres van de houder van de kooikersakte, die als kooiker zal optreden. Aangezien het besluit van 13 oktober 2010 niet geheel aan de bezwaren van eiseres tegemoetkomt, wordt haar bezwaar op grond van de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 13 oktober 2010.
5. Verweerder heeft zich in het besluit van 3 mei 2011 voorts op het standpunt gesteld dat het bezwaar gericht tegen de besluiten van 1 juli 2009 en 29 januari 2010 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de betreffende besluiten zijn vervangen door respectievelijk de besluiten van 29 januari 2010 en 13 oktober 2010.
Verweerder heeft zich in het besluit van 3 mei 2011 verder op het standpunt gesteld dat het bezwaar gericht tegen het besluit van 13 oktober 2010 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat eiseres met het maken van bezwaar niet het door haar gewenste resultaat kan bereiken. Verweerder heeft hiertoe aangevoerd dat ook wanneer de eendenkooi zijn registratie zou verliezen, dit niet betekent dat de eigenaren van rondom de eendenkooi gelegen gronden handelingen zouden mogen verrichten die de vogels binnen de afpalingskring zouden kunnen verontrusten of verjagen. Het civiele recht van afpaling gaat, aldus verweerder, namelijk niet teniet door de beëindiging van de registratie. De kooiker kan ten gevolge van die beëindiging slechts het kooirecht niet meer uitoefenen. Activiteiten op een nabijgelegen perceel die onevenredig nadeel toebrengen aan de vogels, kunnen volgens verweerder onder omstandigheden een onrechtmatige daad naar het civiele recht opleveren.
6. Eiseres heeft betoogd dat zij belang heeft bij de beëindiging van de registratie van de eendenkooi, omdat zonder die registratie de kooiker niet langer met een beroep op het in artikel 59, tweede lid, van de Flora- en faunawet (de Ffw) neergelegde verbod de jacht op eiseres’ grond kan verhinderen. Eiseres heeft in dit verband voorts gewezen op artikel 53, eerste lid en onder q, van de Ffw, waarin het verbod is neergelegd om met een geweer binnen de afpalingskring van een geregistreerde eendenkooi te jagen. Voor eiseres is van belang dat haar percelen, waarop zij verschillende soorten lelies en pioenrozen kweekt, gevrijwaard blijven van overlast door dieren als hazen en ganzen. Indien hazen of ganzen de bloemen van eiseres beschadigen, heeft dit volgens eiseres grote schade tot gevolg.
7. Voor de beoordeling is de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 53, eerste lid en onder q, van de Ffw, is het verboden te jagen met een geweer binnen de afpalingskring van een geregistreerde eendenkooi.
Ingevolge artikel 56, eerste lid, van de Ffw worden eendenkooien die voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels en die op 1 april 1984 waren geregistreerd, op verzoek van de eigenaar elke vijf jaar opnieuw geregistreerd.
Ingevolge artikel 56, tweede lid, van de Ffw geldt de in het eerste lid bedoelde registratie, waarvan een bewijs wordt verstrekt, voor vijf jaar, en wel van 1 april tot 1 april.
Ingevolge artikel 57 van de Ffw worden bij de registratie tevens geregistreerd de naam en het adres van de houder of houders van een kooikersakte, die volgens opgave van de eigenaar als kooikers zullen optreden.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Ffw stelt Onze Minister het opschrift vast dat dient te worden aangebracht op de palen waarmee de eigenaar van een geregistreerde eendenkooi de ingevolge zijn recht op afpaling bestaande afpalingskring van die kooi kan afpalen.
Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Ffw is het ieder ander dan de kooiker van een geregistreerde eendenkooi of degene die handelt met toestemming van die kooiker, verboden binnen de afpalingskring van die kooi handelingen te verrichten waardoor eenden binnen de afpalingskring kunnen worden verontrust.
8. Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar gericht tegen het besluit van 13 oktober 2010 overweegt de rechtbank als volgt.
De verboden als bedoeld in artikel 53, eerste lid en onder q, en artikel 59, tweede lid, van de Ffw beperken zich tot de afpalingskring van geregistreerde eendenkooien. De eventuele beëindiging van de registratie van de eendenkooi brengt met zich dat de eendenkooi niet langer als jachtmiddel mag worden gebruikt en dat de voornoemde verboden niet langer gelden. Indien de eendenkooi zijn registratie zou verliezen, gaat daarmee het zogeheten afpalingsrecht echter niet teniet.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres belang heeft bij de beëindiging van de registratie van de eendenkooi en daarmee bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaar gericht tegen het besluit van 13 oktober 2010. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de verboden ingevolge de Ffw, naast het afpalingsrecht, zelfstandige betekenis hebben. De verboden zijn, met andere woorden, op basis van het publiekrecht, en daarmee buiten het civiele recht om, te handhaven en te effectueren, hetgeen gevolgen kan hebben voor eiseres. Aan de verboden komt evenwel geen zelfstandige (publiekrechtelijke) betekenis ingevolge de Ffw meer toe, indien, zoals eiseres wenst, de registratie van de eendenkooi zou worden beëindigd.
De rechtbank hecht eraan op te merken dat deze bestuursrechtelijke procedure zich er niet voor leent om bij recht vast te stellen of het afpalingsrecht, dat kan worden aangemerkt als een oud zakelijk recht, ter plaatse nog is gevestigd dan wel (ten gevolge van een in 1986 gesloten convenant) is beperkt.
9. Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar gericht tegen de besluiten van 1 juli 2009 en 29 januari 2010 overweegt de rechtbank dat zij verweerder niet volgt in zijn stelling dat het bezwaar niet-ontvankelijk is omdat deze zijn vervangen door de opvolgende besluiten. Bij het besluit van 1 juli 2009 heeft verweerder vastgesteld dat de eendenkooi voldoet aan de eisen voor registratie en heeft hij de eendenkooi met ingang van 1 april 2009 geregistreerd. Dit besluit heeft een geldigheidsduur van vijf jaren. De daaropvolgende besluiten van 29 januari 2010 en 13 oktober 2010 vervangen dit oorspronkelijke besluit niet, maar wijzigen het slechts ten dele. Gegeven het belang dat eiseres, gelet op hetgeen onder 8 is overwogen, in meer algemene zin heeft bij de beëindiging van de registratie van de eendenkooi, heeft eiseres tevens belang bij een beoordeling van de registratie van de eendenkooi met ingang van 1 april 2009 en daarmee van een beoordeling van haar bezwaar gericht tegen het besluit van 1 juli 2009 en dat van het daaropvolgende (wijzigings)besluit van 29 januari 2010.
10. De rechtbank overweegt verder – ambtshalve – als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 maart 2008, LJN: BC7628 ? dient een belanghebbende indien hij niet door middel van kennisgeving of publicatie op de hoogte is gesteld van een op juiste wijze bekendgemaakt besluit, in beginsel binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt daartegen op te komen. De wettelijke termijn vangt niet opnieuw aan.
In de gedingstukken zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten te vinden om aan te nemen dat eiseres voor 24 september 2010 van het besluit van
1 juli 2009 op de hoogte is geraakt. Bij brief van 30 september 2010 heeft eiseres bezwaar gemaakt, zodat zij binnen twee weken nadat zij van het bestaan van het besluit van
1 juli 2009 op de hoogte is geraakt daartegen is opgekomen. Aldus is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij het besluit van 3 mei 2011 het bezwaar gericht tegen de besluiten van 1 juli 2009, 29 januari 2010 en 13 oktober 2010 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep gericht tegen het besluit van 3 mei 2011 zal gegrond worden verklaard en het besluit van 3 mei 2011 zal in zoverre worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar gericht tegen de drie voornoemde besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
12. Bij deze beslissing is er aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proces¬kosten die eiseres in verband met de behandeling van haar beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten heeft de rechtbank, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op
€ 874,00 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.
Verweerder dient voorts aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
13. De rechtbank merkt ten slotte het volgende op. De derde-partij heeft de rechtbank bij brieven van 13 april 2012 en 24 april 2012 verzocht een schriftelijke uiteenzetting te mogen geven als bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, van de Awb. In de brief van 24 april 2012 heeft de derde-partij aangegeven dat hij daartoe in de gelegenheid wenst te worden gesteld teneinde zich uit te kunnen laten over de vraag of het zakelijke afpalingsrecht nog bestaat. Zoals onder 8 is overwogen leent deze procedure zich er niet voor om vast te stellen of het afpalingsrecht nog bestaat of is beperkt. Gelet hierop behoefde de derde-partij naar het oordeel van de rechtbank niet in de gelegenheid te worden gesteld een schriftelijke uiteenzetting te geven. Bij brief van 2 mei 2012 heeft de rechtbank het daartoe strekkende verzoek dan ook afgewezen.
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 15 februari 2011 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 3 mei 2011 gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 mei 2011 voor zover daarbij het bezwaar gericht tegen de besluiten van 1 juli 2009, 29 januari 2010 en 13 oktober 2010 niet-ontvankelijk is verklaard;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar gericht tegen die besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 302,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,00, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, voorzitter, mr. M. Kraefft en
mr. drs. M.M. Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.