RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 7 juni 2012 in de zaak tussen
Belangenvereniging Indische Buurt, te Den Helder, eiseres
(gemachtigde: ir. L. Nieuwenhuis),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder, verweerder
(gemachtigde: M.A.M. Rodenburg).
Bij besluit van 5 augustus 2008 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de commanditaire vennootschap Zeestad (Zeestad CV) een aanlegvergunning verleend voor het realiseren van de eerste fase van de inrichting van de Stelling van Den Helder (hierna: De Stelling). Het betreft een gedeelte ten westen van de [straatnaam 1] en het gedeelte gelegen tussen de [straatnaam 1] en de fiets-/voetgangersbrug over de [straatnaam 2] bij [naam] te Den Helder, kadastraal bekend als gemeente Den Helder, sectie E, nrs. [x] en [xx].
Bij besluit van 28 januari 2008 (de rechtbank begrijpt: 28 januari 2009) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 30 juni 2009 heeft verweerder het besluit van 28 januari 2009 ingetrokken en het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2010 heeft deze rechtbank het beroep van eiseres gericht tegen het besluit van 30 juni 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen (zaaknummer: AWB 09/912).
Bij uitspraak van 26 januari 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de uitspraak van deze rechtbank bevestigd.
Bij besluit van 27 mei 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2012. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De termijn voor het doen van uitspraak is verlengd.
1. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat eiseres belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep, ook al zijn de werkzaamheden waarvoor de aanlegvergunning is verleend reeds uitgevoerd. Hierbij is in aanmerking genomen dat het door eiseres gewenste resultaat, namelijk het herroepen van de aanlegvergunning en het alsnog weigeren daarvan, met de vernietiging van het bestreden besluit kan worden bereikt. Voorts is van belang geacht dat eiseres heeft gesteld en voldoende concreet heeft onderbouwd dat de aanlegwerkzaamheden, nu deze in haar directe nabijheid plaatsvinden, nadelen voor haar met zich brengen. Daarnaast is niet uitgesloten dat verweerder in het verlengde van de thans voorliggende aanlegvergunning soortgelijke besluiten zal nemen ten behoeve van resterende projecten binnen de inrichting van De Stelling. In dat kader zullen dezelfde vragen als in de voorliggende procedure aan de orde komen, waarbij het inhoudelijke oordeel van de rechtbank zoals neergelegd in deze uitspraak kan worden betrokken. Gewezen wordt bijvoorbeeld op de uitspraken van de Afdeling van 30 juli 2008 (LJN: BD8914) en 25 februari 2009 (LJN: BH4009).
2. De rechtbank neemt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Ten behoeve van de herinrichting van de Liniedijk te Den Helder heeft de gemeenteraad in april 2003 de “Structuurvisie De Stelling op Herhaling” vastgesteld. Tevens zijn ten behoeve van de herinrichting de bestemmingsplannen “De Stelling Midden 2004” en “De Stelling West 2004” vastgesteld. Voorts heeft de gemeenteraad op 17 december 2007 het zogeheten Inrichtingsvoorstel vastgesteld, welk voorstel een verdere uitwerking vormt van de voornoemde structuurvisie.
Op 15 januari 2008 heeft Zeestad CV een aanvraag om een aanlegvergunning bij verweerder ingediend voor het realiseren van de eerste fase van De Stelling.
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
3. Verweerder heeft - samengevat - betoogd dat hij terecht tot het verlenen van de aanlegvergunning is overgegaan. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat voor de werkzaamheden een monumentenvergunning is verleend en voorts dat uit de uitgevoerde natuurtoets blijkt dat met het verrichten van de werkzaamheden geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke waarden.
4. Voor de beoordeling is de volgende regelgeving van belang.
4.1. Ingevolge artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), zoals dat luidde tot 1 juli 2008, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is:
a. om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming;
b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WRO, zoals dat luidde tot 1 juli 2008, mag alleen en moet de aanlegvergunning worden geweigerd, indien:
a. het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
b. voor het werk of de werkzaamheid een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
4.2. Ingevolge de ter plaatse geldende bestemmingsplannen “De Stelling Midden 2004” en “De Stelling West 2004” rust op de betreffende gronden de bestemming “Cultuurhistorisch waardevol gebied met natuurwetenschappelijke waarden / water”.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 21, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan De Stelling Midden 2004 wordt in deze voorschriften verstaan onder natuurlijke waarden: de aan een gebied toegekende waarden in verband met de geologische, bodemkundige en biologische elementen voorkomende in dat gebied.
Ingevolge artikel 6.1.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “De Stelling Midden 2004” en artikel 9.1.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan “De Stelling West 2004”, voor zover van belang, zijn de op de plankaart voor cultuurhistorisch waardevol gebied met natuurwetenschappelijke waarden aangewezen gronden bestemd voor de handhaving en versterking van de cultuurhistorische en natuurwetenschappelijke waarden.
Ingevolge artikel 6.4.3 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “De Stelling Midden 2004” en artikel 9.4.2, onder d, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “De Stelling West 2004”, voor zover van belang, kan de aanlegvergunning slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische en/of natuurlijke waarden van de gronden.
5. De rechtbank stelt vast, naar tussen partijen ook niet in geschil is, dat de werkzaamheden waarvoor vergunning is aangevraagd en verleend, gelet op het bepaalde in de artikelen 6.4.1 en 9.4.1 van de planvoorschriften van onderscheidenlijk de bestemmingsplannen “De Stelling Midden 2004” en “De Stelling West 2004”, aanlegvergunningplichtig zijn.
6. Het betoog van eiseres dat verweerder de aanvraag om aanlegvergunning ten onrechte niet heeft gepubliceerd faalt. De rechtbank overweegt daartoe dat noch in de Algemene wet bestuursrecht noch in de WRO is bepaald dat van een aanvraag om een aanlegvergunning door het bevoegd gezag kennis moet worden gegeven in bijvoorbeeld een huis-aan-huis-blad.
7.1. Met betrekking tot het betoog van eiseres dat de werkzaamheden waarvoor de aanlegvergunning is verleend in strijd zijn met het bestemmingsplan overweegt de rechtbank als volgt.
7.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 februari 2009 (LJN: BH3964) - is een aanlegvergunningenstelsel in een bestemmingsplan erop gericht een verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen. Voor aanlegwerkzaamheden die in strijd zijn met de bestemming kan daarom geen vergunning worden verleend.
In het beroepschrift heeft eiseres gesteld dat de aanlegvergunning in strijd met het bestemmingsplan is verleend en dat een vrijstelling van het bestemmingsplan benodigd zou zijn, zonder deze beroepsgrond nader toe te lichten. Ter zitting is gebleken dat eiseres met deze beroepsgrond heeft willen stellen dat de aanlegvergunning niet kon worden verleend omdat de aanlegwerkzaamheden onevenredige afbreuk zouden doen aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van natuurlijke waarden van de gronden. Eiseres heeft aldus niet gesteld - en naar het oordeel van de rechtbank is ook niet aannemelijk geworden - dat de aanlegwerkzaamheden in strijd zijn met de bestemming van de gronden (het handhaven en versterken van de cultuurhistorische en natuurwetenschappelijke waarden). Gelet op het voorgaande is de rechtbank, anders dan eiseres, van oordeel dat voor de aanlegwerkzaamheden geen vrijstelling van het bestemmingsplan is vereist.
7.3. Wat betreft de door verweerder uitgevoerde toets aan de eisen zoals opgenomen in de aanlegvergunningenstelsels van beide bestemmingsplannen, overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij in dit kader uitsluitend bestrijdt dat met de aanlegwerkzaamheden geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke waarden van de gronden.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit de “Natuurtoets Liniedijk te Den Helder. Onderzoek naar beschermde natuurwaarden.” van 20 december 2007 ten grondslag gelegd. Blijkens dit rapport is een bureaustudie verricht, heeft een veldbezoek plaatsgevonden en zijn de mogelijke effecten van de aanlegwerkzaamheden op beschermde diersoorten beschreven. Geconcludeerd is dat er mogelijk beperkte effecten zullen optreden ten aanzien van beschermde diersoorten. Deze effecten bestaan blijkens de rapportage uit een tijdelijke kwaliteitsvermindering van het foerageergebied van vleermuizen en een tijdelijke verstoring van vogels en vissen. Voor de te verwachten negatieve effecten op de beschermde diersoorten zijn mitigerende maatregelen voorgesteld. Voorts is een oriëntatie uitgevoerd ten aanzien van de mogelijke effecten van de werkzaamheden op kwalificerende kenmerken als habitats en soorten in de natuurgebieden van de Waddenzee en de duinen van Den Helder. In dat verband is geconcludeerd dat een effect ten gevolge van de werkzaamheden op de beschermde natuurwaarden onwaarschijnlijk is, omdat een ecologische relatie ontbreekt tussen de Liniedijk en de natuurwaarden in de voornoemde natuurgebieden.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de natuurtoets op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de werkzaamheden onevenredig grote schade aan de natuurlijke waarden toebrengen slechts verwezen naar een brief van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) van 30 januari 2009. Bij die brief heeft de minister verweerder een aantal verzoeken gedaan verband houdend met het voorkomen van nadelige effecten op beschermde diersoorten.
De rechtbank stelt vast dat de minister bij brief van 7 april 2009 zijn bij brief van 30 januari 2009 gedane verzoeken (sterk) heeft genuanceerd en heeft aangegeven dat de werkzaamheden die tot dan toe aan de Liniedijk hebben plaatsgevonden, vanuit het oogpunt van de de Flora- en Faunawet (Ffw) de toets der kritiek kunnen doorstaan. Bij brief van 12 oktober 2009 heeft de minister de conclusies als vermeld in de brief van 7 april 2009 in stand gelaten.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat eiseres niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat het werk of de werkzaamheden die verband houden met de verleende aanlegvergunning, anders dan in de voormelde rapportage van 20 december 2007 en de brieven van 7 april 2009 en 12 oktober 2009 is geconcludeerd, leiden of kunnen leiden tot een onevenredige aantasting van de natuurlijke waarden van de desbetreffende gronden als bedoeld in de artikelen 6.4.3 en 9.4.2 van de te onderscheiden planvoorschriften.
Verweerder heeft zich gelet hierop op het standpunt kunnen stellen dat de aanlegvergunning niet kon worden geweigerd vanwege een onevenredige afbreuk aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke waarden van de gronden.
7.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO zich niet voordoet. De beroepsgrond van eiseres faalt.
8.1. Eiseres heeft voorts gesteld dat de aanlegvergunning niet verleend kon worden omdat de voor de aanlegwerkzaamheden vereiste monumentenvergunning niet, dan wel niet terecht, zou zijn verleend. De vraag of voor de aanlegwerkzaamheden al dan niet terecht een monumentenvergunning is verleend, kan in deze procedure, gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WRO geen rol spelen. Aan hetgeen eiseres in dit verband heeft aangevoerd gaat de rechtbank reeds hierom voorbij.
8.2. Ter beoordeling staat, gelet op de voornoemde bepaling, uitsluitend of een monumentenvergunning, indien vereist, is verleend.
De rechtbank stelt vast, naar tussen partijen ook niet in geschil is, dat voor de aanlegwerkzaamheden een monumentenvergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 is vereist.
Eiseres heeft betoogd dat voor de werkzaamheden ten westen van de [straatnaam 1] te Den Helder geen monumentenvergunning is verleend.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 26 juni 2008 een monumentenvergunning heeft verleend voor het uitvoeren van een deel van het Inrichtingsvoorstel. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat een aantal tekeningen onderdeel uitmaakt van de monumentenvergunning, waaronder de tekening ‘Groenvoorzieningen Liniedijk’ met het nummer 38556 van 6 november 2007. Op die tekening is onder meer het gebied ten westen van de [straatnaam 1] weergegeven. Dit is door eiseres ter zitting niet weersproken. Verder is in de monumentenvergunning vermeld dat de monumentenvergunning wordt verleend overeenkomstig de bijgevoegde, gewaarmerkte tekeningen. De rechtbank is van oordeel dat uit de vergunning, in samenhang bezien met de bij de vergunning behorende tekeningen, kan worden afgeleid dat (ook) voor de aanlegwerkzaamheden die ten westen van de [straatnaam 1] plaatsvinden een monumentenvergunning is verleend.
De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WRO doet zich gelet hierop evenmin voor. Deze beroepsgrond van eiseres faalt evenzeer.
9. Eiseres betoogt voorts tevergeefs dat het bepaalde in de Ffw aan verlening van de aanlegvergunning in de weg staat. De vraag of voor de aanlegwerkzaamheden ontheffing ingevolge de Ffw kan worden verleend, komt aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Die vraag kan in deze procedure, gelet op de in artikel 44, eerste lid, van de WRO limitatief opgesomde weigeringsgronden, geen rol spelen.
10. Eiseres heeft ten slotte betoogd dat verweerder het Inrichtingsvoorstel niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen omdat tegen dat voorstel geen rechtsmiddelen konden worden aangewend, de aangekondigde uitwerking ervan niet is gepubliceerd en het voorstel voorts niet meer actueel zou zijn. De rechtbank overweegt dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet een van de in artikel 44, eerste lid, van de WRO limitatief opgesomde weigeringsgronden betreft, zodat dit betoog, wat daar ook van zij, niet tot weigering van de aangevraagde vergunning kan leiden.
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder terecht de aanlegvergunning heeft verleend.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, voorzitter, mr. M. Kraefft en
mr. drs. M.M. Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.