ECLI:NL:RBALM:1999:AA3584

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
22 juli 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/600 GEMWT H1 V
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake ontheffing voor verkoop woonboot aan D-kade te Almelo

In deze zaak verzoekt de verzoeker, eigenaar van een woonboot aan de D-kade in Almelo, om een voorlopige voorziening in verband met een besluit van de gemeente Almelo. De verzoeker is sinds 1993 eigenaar van de woonboot en wil emigreren naar Brazilië. Hij heeft geprobeerd zijn boot te verkopen, maar de gemeente heeft medewerking aan de verkoop geweigerd, omdat de boot niet meer met ligplaats kan worden doorverkocht. De verzoeker stelt dat dit kapitaalvernietiging is en dat hij geen kopers kan vinden. De president van de rechtbank overweegt dat op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden gevraagd indien er onverwijlde spoed is. De president concludeert dat de gemeente in redelijkheid heeft kunnen besluiten om slechts een éénmaal overdraagbare ontheffing te verlenen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op het beleid rechtvaardigen. De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de gemeente nog niet heeft beslist op het bezwaar van de verzoeker en er geen reden is om aan te nemen dat de gemeente niet tot een redelijke beslissing zal komen. De president merkt op dat de verzoeker niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op een meermalen overdraagbare ontheffing, aangezien dit niet in lijn is met het gevoerde beleid.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
President
Registratienummer: 99/600 GEMWT H1 V
UITSPRAAK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84 AWB
in het geschil tussen:
A te B, verzoeker, gemachtigde: mr. F.J.M. Wolbers, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. te Amsterdam,
en
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Almelo, verweerder.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Het besluit van 9 juni 1999.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Verzoeker is sinds 1993 eigenaar van een woonboot, geheten "C", gelegen aan de D-kade (hierna: de boot). Verzoeker wil emigreren naar Brazilië. Deze emigratie is al volledig geregeld. Verzoeker heeft in Brazilië een huis gekocht en is getrouwd met een Braziliaanse vrouw. Voor de emigratie wil hij zijn boot verkopen. Rond 28 oktober 1998, toen verzoeker kopers voor de boot had gevonden, kreeg hij van verweerder te horen dat deze medewerking zou verlenen aan de verkoop van de boot. Toen verzoeker in het voorjaar van 1999 terugkwam naar Nederland om onder meer de verkoop van zijn boot te formaliseren, bleek dat de kopers waren afgehaakt. Bij brief van 11 mei 1999 is namens verzoeker aan verweerder verzocht om hem formeel een (overdraagbare) ontheffing te verlenen van het verbod om met zijn boot een ligplaats in te nemen aan de D-kade of om aan hem een (overdraagbare) ligplaatsvergunning te verlenen voor de ligplaatszone aan de Haven NZ. In dat verzoek heeft hij ook aangegeven dat hij bereid is om de boot aan verweerder te verkopen.
Bij brief van 9 juni 1999 heeft mr. T.J. van Drooge, advocaat te Almelo, namens verweerder aan verzoeker meegedeeld dat verweerder bereid is om te verklaren dat nog éénmaal aan de nieuwe eigenaar een ontheffing zal worden verleend, maar dat bij doorverkoop door deze nieuwe eigenaar geen ontheffing meer zal worden verleend. Voor het overige wordt het verzoek afgewezen.
Bij brief van 16 juni 1999 aan verweerders gemachtigde is namens verzoeker op de brief van 9 juni 1999 gereageerd. Verzoeker is het niet eens met het besluit van verweerder omdat er naar zijn verwachting geen kopers te vinden zijn voor een boot die door hen niet meer met ligplaats kan worden doorverkocht. Dat is immers kapitaalvernietiging en daartoe zal niemand bereid zijn. Verzoeker herhaalt zijn verzoek.
Bij brief van 9 juli 1999 is namens verzoeker bezwaar gemaakt tegen de fictieve weigering op zijn verzoek van 11 mei 1999. De president leest dat bedoeld is bezwaar te maken tegen de fictieve weigering op dat verzoek te beslissen.
Bij verzoekschrift van eveneens 9 juli 1999, ter griffie ingekomen op 13 juli 1999, is namens verzoeker aan de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, waarbij de president in de woorden van verzoeker beoordeelt "of er termen zijn om bij wege van voorlopige voorziening aan verzoeker alsnog de gevraagde ontheffing of vergunning af te geven of dat deze geacht moet worden te zijn afgegeven per de datum van de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, dan wel verweerder te gelasten dat deze binnen een korte termijn alsnog op het verzoek beslist, met inachtneming van de voorlopige overwegingen van de president over de rechtmatigheid van de weigering".
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 20 juli 1999, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Wolbers, voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. I.C. DunhofLampe, kantoorgenote van mr. Van Drooge, voornoemd, alsmede door de heren A. Schrijver, havenmeester, en J. Eshuis, ambtenaar, beiden werkzaam bij verweerders gemeente.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, door de indiener van het bezwaarschrift aan de president van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd. Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de bezwarenprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter. Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen, betreffende de gevraagde ontheffing of vergunning voor de boot, waardoor verzoeker in de gelegenheid zal zijn om zijn boot binnen afzienbare tijd te verkopen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
De president overweegt allereerst dat hij de inhoud van de brief van mr. Van Drooge, voornoemd, van 9 juni 1999 aanmerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Als een advocaat zich namens een bestuursorgaan tot een burger richt door met verwijzing naar regelgeving en beleid en in duidelijke en niet mis te verstane bewoordingen de inhoud van het besluit van dat bestuursorgaan, in dit geval verweerder, schriftelijk kenbaar te maken, dan hoeft er bij de geadresseerde geen twijfel over te zijn dat daarmee sprake is van een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Van de burger hoeft niet verwacht te worden dat hij de advocaat als gemachtigde van de gemeente naar diens machtiging vraagt, dit ook gezien artikel 2:1 (dat wel aan bestuursorganen en niet aan burgers de bevoegdheid toekent om van een gemachtigde een schriftelijke machtiging te vragen) en gelezen in samenhang met artikel 8:24 van de Awb (dat weliswaar ziet op een andere fase van de beoordeling maar dat wel de bijzondere positie van de advocaat-gemachtigde schetst). De door de advocaat-gemachtgde in de brief van 9 juni 1999 gehanteerde bewoordingen kunnen ook niet anders worden gelezen als dat daarmee het besluit van verweerder werd verwoord.
Hij overwoog daarin namelijk onder meer: "Burgemeester en Wethouders van Almelo verzochten mij uw brief te beantwoorden", "zijn B&W bereid geweest om te verklaren dat nog eenmaal aan de nieuwe eigenaar de ontheffing zal worden verleend", "B&W handelen hiermede conform hun beleid", "Het verzoek om een overdraagbare ontheffing wordt afgewezen" en "Tot het verlenen van een eenmalige niet overdraagbare ontheffing aan de nieuwe eigenaar van het woonschip zijn B&W bereid. B&W zijn niet bereid om de woonboot van uw cliënt te kopen". De president wijst er op dat de eis uit artikel 1:3, eerste lid, Awb dat een besluit schriftelijk dient te zijn, niet méér behelst dan dat schriftelijk moet blijken wat de inhoud is, van hetgeen is besloten. Deze eis is mede ingegeven met het oog op de kenbaarheid en ondubbelzinnigheid van, en daarmee samenhangend, een zinvolle en orderlijke discussie over een besluit. Het feit dat in casu niet verweerder, maar slechts de 'vakwethouder' zou hebben besloten doet aan het karakter van het besluit niet af, aangezien verzoeker er immers, gelet op het voorgaande, vanuit mag gaan dat mr. Van Drooge gemachtigd was om de beslissing van verweerder ter kennis van verzoeker te brengen. Voor zover mr. Van Drooge is getreden buiten de afspraken die hij in dit verband met verweerder heeft gemaakt, raakt dat slechts de relatie tussen hem en verweerder, maar niet die tussen verzoeker en verweerder. Voorts wijst de president er op dat het ontbreken van een bezwaarclausule in de brief van 9 juni 1999, mede gelet op artikel 3:45, Awb niet prohibitief is voor het besluitkarakter.
Tenslotte wijst de president er op dat het niet mr. Van Drooge is geweest die het besluit heeft genomen, maar dat hij slechts de inhoud van verweerders besluit heeft verwoord en ter kennis van verzoeker heeft gebracht. De president merkt verzoekers brief van 16 juni 1999 aan als bezwaarschrift tegen voormeld besluit nu met die brief voldoende wordt gemotiveerd waarom verzoeker niet instemt met dat besluit. Verweerder heeft op grond van artikel 7:10 van de Awb een termijn van 6 dan wel 10 weken om te beslissen op het bezwaar. Deze termijn is nog niet verstreken en loopt nog tot 28 juli respectievelijk 25 augustus 1999.
Ingevolge artikel 24, lid 1 van de Havenverordening van de gemeente Almelo (hierna: de Havenverordening) is het verboden om woonschepen in de bij de gemeente of particulieren in beheer zijnde wateren te doen of laten verblijven, behoudens op daartoe door Burgemeester en Wethouders (hierna: B&W) bij openbare kennisgeving aan te wijzen plaatsen. De boot ligt aan de D-kade te Almelo in een gebied dat niet als woonschepenhaven is aangewezen. Ingevolge artikel 2, lid 2 van de Havenverordening kunnen B&W ontheffing verlenen van onder meer het bepaalde in artikel 24. Op grond van artikel 2 is voor de boot een dergelijke ontheffing voor een ligplaats aan de D-kade verleend. Verweerder voert sinds 1970 het beleid dat voor woonboten die ligplaats hebben aan de D-kade, voor zover doorschuiving naar de officiële ligplaatsen langs de Haven NZ niet mogelijk is, bij verkoop nog één keer een ligplaatsvergunning aan de nieuwe eigenaar wordt verleend, maar dat deze vergunning bij doorverkoop niet meer wordt verleend. Voormeld ("uitsterf")beleid is bekend gemaakt op 14 december 1970.
Verzoeker stelt dat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, welke eruit bestaat dat hij wil emigreren naar Brazilië en dat zijn emigratiepapieren geen onbeperkte geldigheidsduur hebben maar binnen ongeveer twee maanden na 9 juli 1999 hun geldigheid zullen verliezen. De opbrengst van de boot wil hij voor andere doeleinden kunnen aanwenden in Brazilië en om in Nederland zijn schuldeisers te betalen. Zonder ontheffing of vergunning is de boot feitelijk onverkoopbaar. Verzoeker heeft gerechtvaardigd vertrouwd op verweerders toezegging uit 1993 dat de boot ter plekke mocht blijven liggen. Verweerder heeft geen belang bij weigering van de ontheffing of vergunning. Verweerder heeft nooit consequent de hand gehouden aan het ontheffingenbeleid. Verzoeker stelt dat hij in 1998 kopers voor de boot had gevonden die bereid waren om een zogeheten "uitsterfverklaring" te ondertekenen mits die in de prijs zou worden gecompenseerd. Dit was voor hem geen probleem. Toen hij in 1999 terugkwam bleek dat de kopers waren afgehaakt door mededelingen van verweerder, namelijk dat er geen bouwvergunning zou worden verleend voor een berging op de wal en dat geen pleziervaartuigje aan de boot mocht worden gelegd, terwijl verzoeker reeds beschikt over zo een bouwvergunning. Het belang van verzoeker om zijn boot met ontheffing of vergunning te kunnen verkopen, weegt zwaarder dan het belang van verweerder om te komen tot sanering van de D-kade, zeker nu het gaat om de voortzetting van een reeds lang bestaande situatie en niet om het bijplaatsen van een nieuwe boot. Aan de Haven NZ zijn nog vijf ligplaatsen vacant. Tot zover het standpunt van verzoeker.
Verweerder stelt dat er slechts een voorziening kan worden getroffen indien er voldoende aanknopingspunten zijn om te oordelen dat het fictieve besluit gelijk dient te worden gesteld aan een uitdrukkelijk besluit tot weigering van de ontheffing of vergunning. In dit geval speelt dat niet omdat partijen met elkaar in gesprek zijn over een mogelijke oplossing van het geschil.
Er kan geen definitieve voorziening worden getroffen. Het is niet redelijk om te ageren tegen de fictieve weigering omdat de aanvraag van 11 mei 1999 moet worden opgevat als een uitnodiging om te gaan onderhandelen. Verweerder heeft op 9 juni 1999 gereageerd. Verzoeker heeft op 16 juni 1999 een tegenvoorstel en een nieuw verzoek gedaan, waar opnieuw een beslistermijn voor geldt, die nog niet verstreken is. Verkoop van de boot zonder medewerking van verweerder is niet onmogelijk. Verweerder heeft geen misleidende informatie verstrekt aan de potentiële kopers. Op 12 november 1998 is aan hen informatie verstrekt over het uitsterfbeleid. Verweerder streeft wel degelijk het doel na met het oog waarop het beleid is vastgesteld, afwijkingen worden slechts bij hoge uitzondering toegelaten en uit coulance is verweerder bereid om aan verzoeker een éénmaal overdraagbare ontheffing te verlenen. Het beleid is niet onredelijk. Het verlenen van nieuwe ontheffingen zal een precedentwerking hebben. Aan de Haven NZ zijn geen plaatsen leeg. Tot zover het standpunt van verweerder.
De president overweegt dat het door verweerder gevoerde zogenaamde uitsterfbeleid, dat wordt gehanteerd omdat de gemeente Almelo over onvoldoende binnenwateren beschikt die voldoen aan daaraan te stellen milieunormen voor woningen (de D-kade ligt naast een industriegebied), niet onredelijk is. Het bestaan van dit beleid neemt evenwel niet weg dat verweerder behoort na te gaan of er bijzondere omstandigheden zijn die het maken van een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen.
Feitelijk is er in het verleden met de ligplaats van de boot, blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting het volgende gebeurd: In 1971 heeft E een vergunning gekregen die nog éénmaal kon worden overgedragen, dit is in 1977 gebeurd, door overdracht aan F. Vervolgens is de boot in strijd met het beleid en de regelgeving ter zake verkocht aan G (1980). Verweerder heeft verzuimd op te treden tegen de overtreding van artikel 24 van de Havenverordening. Begin 1983 is i.v.m. de sociale omstandigehden van G besloten een éénmaal overdraagbare ontheffing te verlenen. Verweerder heeft hiermee gebruik gemaakt van de hem toekomende inherente bevoegdheid om af te wijken van zijn beleid. Vervolgens is de boot verkocht aan H (1983). In 1987 is aan opvolgend bewoner I weer een éénmaal overdraagbare ontheffing verleend. Van bijzondere omstandigheden blijkt uit de stukken niet. Verzoeker was de hieropvolgende eigenaar van de boot.
Verweerder heeft hetzij in voormelde feitelijke gang van zaken met betrekking tot vergunningen en ontheffingen voor de boot, hetzij in eisers persoonlijke omstandigheden, hetzij in een combinatie daarvan, bijzondere omstandigheden als hiervoor genoemd, gezien. Dit blijkt uit zijn bereidheid om in het besluit van 9 juni 1999 aan verzoeker ook nog een éénmaal overdraagbare ontheffing te verlenen.
Verweerder heeft in redelijkheid kunnen overwegen dat de afwijking van de geldende beleidsregel op grond van deze bijzondere omstandigheden zich diende te beperken tot het verlenen van een éénmaal overdraagbare ontheffing.
Tenslotte overweegt de president ten aanzien van het gerechtvaardigd vertrouwen en het gelijkheidsbeginsel het volgende. Gezien het in de afgelopen jaren door verweerder feitelijk gevoerde beleid, zoals dat blijkt uit het hiervoor weergegeven overzicht van vergunningen en ontheffingen, kon verzoeker er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij, als eerste van de eigenaars, een meermalen overdraagbare ontheffing zou krijgen. Het toekennen van een slechts éénmaal overdraagbare ontheffing is ook niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Geen van verzoekers voorgangers heeft een ontheffing gekregen die meer dan één keer overdraagbaar was.
Verzoeker verzoekt, als alternatief om een vergunning voor een ligplaats aan de Haven NZ. In het beleid staat immers "voor zover doorschuiving naar de officiële ligplaatsen langs de Haven NZ niet mogelijk is, nog éénmaal een vergunning te verlenen aan de nieuwe eigenaar". Op basis van het beleid heeft verweerder verzoeker geen ligplaats gegeven aan de Haven NZ omdat de strekking van het beleid is dat een boot óf doorschuift naar de Haven NZ, óf nog één keer een ligplaatsvergunning krijgt voor de D-kade. Dit laatste is gebeurd aangezien verzoekers voorganger F, als opvolger van E, nog een vergunning voor de D-kade heeft gekregen. Aan de Haven NZ is het aantal ligplaatsen telkens verminderd als er een boot "wegviel". Nu er aan de Haven NZ geen onbezette ligplaatsen meer zijn en verweerder verzoeker een ontheffing heeft toegekend voor de D-kade is er naar het oordeel van de president geen sprake van bijzondere omstandigheden die verweerder hadden moeten nopen om verzoeker alsnog een vergunning voor een ligplaats aan de Haven NZ toe te kennen. Van een verplichting van verweerder om tot aankoop van de boot over te gaan, is naar het oordeel van de president in het geheel geen sprake.
Dit alles betekent dat verweerder naar het voorlopig oordeel van de president in de beslissing op bezwaar niet tot een ander oordeel hoeft te komen dan in het bestreden besluit zodat de president geen aanleiding ziet om een voorlopige voorziening te treffen. Ook overigens ziet de president daartoe geen aanleiding. Het verzoek wordt afgewezen.
4. Beslissing
De president van de Arrondissementsrechtbank Almelo,
Recht doende:
Wijst het verzoek af.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 1999 door mr. H.G. Rottier, fungerend president,
in tegenwoordigheid van W.G.M. Nobbenhuis als griffier.
Afschrift verzonden op Mtb