ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht - Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 99/447 BESLU H1 A
A B.V., gevestigd te B, eiseres,
gemachtigde: mr. J.G.M. Roijers, advocaat te Rotterdam,
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Goor, verweerder,
gemachtigde: mevrouw mr. J.A.M. van den Berk, advocaat te Enschede.
1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 27 april 1999.
2. De feiten en het verloop van de procedure Bij besluit van 16 februari 1998 heeft verweerder eiseres aangeschreven om op straffe van verbeurte van een dwangsom de door haar in strijd met het bestemmingsplan ontwikkelde bedrijfsactiviteiten op het perceel […] te B binnen zes maanden na dagtekening van dat besluit te beëindigen, alsmede binnen diezelfde termijn een in strijd met het bestemmingsplan geplaatste stikstoftank te verwijderen. Tegen dit besluit heeft mr. J.G.M. Roijers, voornoemd, op 30 maart 1999 namens eiseres bezwaar gemaakt. Bij brief van 13 oktober 1998 heeft de gemachtigde van eiseres - voorzover nodig met een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB) - aan verweerder verzocht haar inzage te geven c.q. afschriften te verstrekken van brieven, adviezen en rapporten van door verweerder ingeschakelde externe deskundigen met betrekking tot de besluitvorming inzake voormelde dwangsomaanschrijving. Bij besluit van 27 oktober 1998 heeft verweerder op grond van artikel 11 van de WOB geweigerd aan eiseres een deel van de gevraagde stukken, te weten de door externe deskundigen uitgebrachte adviezen alsmede de intern opgestelde (gespreks-)notities, ter hand te stellen nu deze zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad. Bij schrijven van 20 november 1998 heeft de gemachtigde van eiseres bezwaar gemaakt tegen dit besluit van verweerder. Daarbij is opgemerkt dat eiseres van mening is dat aan de betreffende stukken niet (meer) het karakter van interne stukken in de zin van artikel 11 van de WOB toekomt. Verweerder heeft bij het bestreden besluit van 10 mei 1999 overeenkomstig het advies van de commissie voor Bezwaar en Beroep, waarvan de inhoud hier wordt geacht te zijn herhaald en ingelast, het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van eiseres op 19 mei 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft hij op 19 mei 1999 aan de president van de rechtbank verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat verweerder de betreffende gespreksnotities en adviezen alsnog onverwijld aan eiseres dient af te geven, althans daarin inzage te verstrekken. Verweerder heeft op 3 juni 1999 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 juni 1999 heeft verweerder desgevraagd de stukken waarvan is geweigerd deze aan eiseres ter beschikking te stellen overgelegd aan de president van de rechtbank. De president heeft - overeenkomstig verweerders verzoek daartoe - met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat uitsluitend hij van die stukken kennis mag nemen.
Bij uitspraak van 14 juni 1999 heeft de president van de rechtbank het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 30 september 1999, waar voor eiseres is verschenen haar gemachtigde mr. J.G.M. Roijers, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Enschede, en M.A. ten Heuw, ambtenaar van de gemeente Goor.
In geschil is de vraag of het bestreden besluit, waarbij de bezwaren van eiseres tegen de weigering van verweerder haar inzage te geven in een aantal stukken met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de WOB ongegrond zijn verklaard, in rechte in stand kan blijven.
Allereerst merkt de rechtbank op dat de gemachtigde van eiseres desgevraagd ter zitting heeft verklaard er geen bezwaar tegen te hebben indien de rechtbank mede uitspraak doet op grond van de stukken waarop de president van de rechtbank artikel 8:29 van de Awb heeft toegepast en waarvan eiseres om die reden geen kennis heeft kunnen nemen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WOB zoals deze sedert 1 mei 1992 geldt, wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Op grond van het bepaalde in artikel 11, tweede lid, kan met het oog op een democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm, of, met instemming van die personen, tot personen herleidbare vorm.
In casu heeft verweerder afgifte van door externe deskundigen uitgebrachte adviezen, alsmede van intern opgestelde gespreksnotities geweigerd met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de WOB, aangezien het zou gaan om adviezen en gespreksnotities welke zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 1 onder f, van de WOB wordt onder een "persoonlijke beleidsopvatting" verstaan een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten. In de Memorie van Toelichting (TK 1986-1987, 19859, nr. 3, blz. 14) bij de WOB, zoals deze thans luidt, is vermeld: "De in artikel 1, tweede lid, onder b, van de WOB voorkomende beperking tot "bewindslieden, bestuurders of ambtenaren" hebben wij in het eerste lid van artikel 11 van het onderhavige voorstel achterwege gelaten aangezien naar ons oordeel alle in de betrokken documenten opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen eenzelfde bescherming verdienen. De bescherming van de persoonlijke beleidsopvattingen van anderen dan bewindslieden, bestuurders en ambtenaren, kan thans alleen worden gevonden door toepassing van de relatieve uitzonderingsgrond, ontleend aan artikel 4 van de WOB. Wij menen dat voor het maken van een verschil tussen categorieën van beleidsopvattingen geen redelijk motief is aan te voeren. Het vervallen van het bestaande onderscheid betekent dat ook de opvatting van hen die van buiten in de sfeer van intern beraad zijn betrokken een bescherming hebben die onafhankelijk is van het oordeel van het betrokken overheidsorgaan. Wij menen dat hierdoor het belang om in de vertrouwelijke sfeer te kunnen "brainstormen" zonder vrees voor gezichtsverlies als bedoeld in aanbeveling 14 wordt beschermd." Ingevolge artikel 1 onder c, van de WOB wordt onder "intern beraad" verstaan het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid door een bestuurlijke aangelegenheid.
In de Memorie van Toelichting (TK 1986-1987, 19859, nr.3, blz. 13) bij de WOB zoals deze ten tijde van het bestreden besluit gold, is gesteld: "Het interne karakter van een stuk wordt bepaald door het oogmerk waarmee het stuk is opgesteld. Van intern beraad kan ook sprake zijn wanneer externe personen of organen bij het verzamelen van gegevens, het ontwikkelen van beleidsalternatieven en/of afronding van het beraad binnen het overheidsorgaan worden betrokken. Een dergelijke betrokkenheid doet het interne karakter van het beraad evenwel vervallen wanneer daaraan het karakter van advisering of gestructureerd overleg in plaats van beraad moet worden toegekend. Een haarscherpe, aan objectieve maatstaven af te meten afbakening voor alle gevallen is naar onze mening niet mogelijk. (...) Zij die (de documenten) hebben opgesteld of de inhoud ervan voor hun verantwoording hebben genomen moeten de bedoeling hebben gehad dat ze zouden dienen voor zichzelf of voor het gebruik door anderen binnen de overheid."
Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat ook een document dat is opgesteld door een extern persoon, anders dan de voormalige Afdeling Rechtspraak van de Raad van State wel aannam onder de vigeur van de WOB zoals deze tot 1 mei 1992 gold, een document kan zijn ten behoeve van intern beraad in de zin van de WOB en dat een dergelijk document persoonlijke beleidsopvattingen in de zin van de WOB kan bevatten.
Het gaat bij de documenten waarvan eiseres afgifte verzoekt om de volgende stukken:
a. brieven van advocatenkantoor Kienhuis Hoving aan verweerder d.dis 15 mei 1998, 10 juli 1998 en 14 oktober 1998;
b. notities van Sight adviesbureau voor milieu en landschap d.dis 6 maart 1998, 18 juni 1998 en 1 oktober 1998;
c. een ambtelijke toetsing van bouwplan A;
d. een tweetal interne memo's van 11 maart 1998 respectievelijk 8 mei 1998;
e. een chronologisch overzicht van feiten en gebeurtenissen omtrent de onderhavige kwestie;
f. een verslag van een ambtelijk overleg tussen twee ambtenaren van de gemeente Goor en een ambtenaar van de provincie Overijssel d.d. 16 april 1998; en
g. verslagen van gesprekken d.dis 3 juni 1998, 8 juli 1998, 15 juli 1998 en 21 september 1998, waarbij een vertegenwoordiger van eiseres aanwezig was.
Van deze documenten bevatten naar het oordeel van de rechtbank alleen het onder f. genoemde verslag van ambtelijk overleg met de provincie en de onder g. bedoelde gespreksverslagen persoonlijke beleidsopvattingen in de zin van de WOB. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder op goede gronden afgifte van die stukken aan eiseres heeft kunnen weigeren met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de WOB. Voorzover het bestreden besluit betrekking heeft op deze stukken kan het daarom in stand worden gelaten.
Wat betreft de onder a. tot en met e. genoemde documenten is de rechtbank daarentegen van oordeel dat deze stukken weliswaar juridische respectievelijk (milieu-)technische beoordelingen van feiten en omstandigheden bevatten, alsmede conclusies en adviezen welke zijn opgesteld met het oog op de besluitvorming door verweerder, doch niet kan worden gezegd dat daarin persoonlijke beleidsopvattingen zijn weergegeven. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 11, eerste lid, van de WOB aan openbaarmaking van die stukken in de weg staat. Derhalve is het bestreden besluit wat betreft de weigering tot afgifte van die stukken in strijd met de WOB en kan het om die reden in zoverre niet in stand blijven.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten van rechtsbijstand.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Arrondissementsrechtbank Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij aan eiseres afgifte heeft geweigerd van de hiervoor in de overwegingen onder a. tot en met e. genoemde stukken;
verklaart het beroep ongegrond voor zover het betreft de afgifte van de hiervoor in de overwegingen onder f. en g. genoemde stukken;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op ¦ 1.420,-, door de gemeente Goor te betalen aan eiseres;
verstaat dat de gemeente Goor aan eiseres het griffierecht ad ¦ 450,- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 1999 door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R.K. Witteveen als griffier.
Afschrift verzonden op kr