ECLI:NL:RBAMS:2005:AT8151

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13.497.173-2005
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot illegale handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 juni 2005 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Brussel. De opgeëiste persoon, geboren in 1974 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Flevoland, werd beschuldigd van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB betrekking heeft op de ter zitting aanwezige opgeëiste persoon, die verklaarde dat hij de persoon is die in het EAB wordt genoemd. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd aan de hand van foto’s die op Schiphol zijn gemaakt en die aan een getuige in België zijn getoond.

De rechtbank overwoog dat het EAB een verzoek tot overlevering inhoudt ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek in België, waarbij de opgeëiste persoon wordt verdacht van een strafbaar feit. De rechtbank heeft het verweer van de raadsvrouw verworpen en geconcludeerd dat de officier van justitie in redelijkheid tot de vordering tot overlevering heeft kunnen komen. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de omstandigheden dat de opgeëiste persoon niet de Nederlandse nationaliteit heeft en dat het zwaartepunt van de schending van de rechtsorde zich buiten Nederland bevindt.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat aan alle eisen van de Overleveringswet is voldaan en heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten toegestaan. De beslissing is genomen in het belang van een goede rechtsbedeling, ondanks het feit dat een deel van het strafbare feit in Nederland is gepleegd. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULP KAMER
Parketnummer: 13.497.173-2005
RK nummer: 05/1367
Datum uitspraak: 3 juni 2005
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 april 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 15 april 2005 door de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede-tineerd in de Penitentiaire Inrichting Flevoland, Huis van Bewaring Almere te Almere,
alias:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 mei 2005. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. M.J. van Essen, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Engelse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een bevel tot aanhouding van 15 april 2005 uitgaande van de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Brussel ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan één naar het recht van België strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij [opgeëiste persoon] genaamd is en dat hij niet de Nederlandse, maar de Nigeriaanse nationaliteit heeft.
3.1 De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat volgens het EAB de overlevering van [opgeëiste persoon] wordt gevraagd en dat haar cliënt die persoon niet is.
3.2 De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat nu het EAB op naam van zowel [opgeëiste persoon] als op naam van [opgeëiste persoon] is gesteld en de opgeëiste persoon heeft verklaard [opgeëiste persoon] te zijn, het EAB betrekking heeft op de opgeëiste persoon.
3.3 De rechtbank overweegt als volgt.
Het EAB is op naam van [opgeëiste persoon] en op naam van [opgeëiste persoon] gesteld. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij [opgeëiste persoon] is en dat dat zijn echte naam is. Van de opgeëiste persoon zijn op Schiphol – na zijn aanhouding aldaar - foto’s gemaakt. Deze foto’s zijn in België aan een getuige getoond die verklaard heeft dat [opgeëiste persoon] dezelfde persoon is als de persoon die is afgebeeld op de aan haar getoonde foto’s. Dit alles brengt de rechtbank tot de conclusie dat voldoende vast staat dat het in het EAB opgenomen verzoek tot overlevering betrekking heeft op de ter zitting aanwezige opgeëiste persoon [opgeëiste persoon].
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de Overleveringswet, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Op dit feit is bovendien naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a, OLW
Uit de stukken blijkt dat het feit waarvoor de Belgische justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen deels in Nederland is gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dat geval de overlevering.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Enerzijds is gebleken dat de opgeëiste persoon af en toe in Nederland verblijft. Op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat hij belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland, doch anderzijds blijkt
? dat slechts een deel van het feit waarop het EAB ziet op Nederlands grondgebied is gepleegd;
? dat de opgeëiste persoon niet beschikt over de Nederlandse nationaliteit;
? dat de opsporing en vervolging van het strafbare feit in België is aangevangen;
? dat in België de bewijsmiddelen – onder meer een verklaring van mevrouw [getuige] en in beslag genomen drugs - voorhanden zijn;
? dat in België de medeverdachten worden of zijn vervolgd;
? dat de al dan niet in beslag genomen verdovende middelen bestemd waren voor de Amerikaanse markt, in elk geval niet de Nederlandse markt, hetgeen eveneens een argument vormt voor de conclusie dat het zwaartepunt van de schending van de rechtsorde vanwege de schadelijke gevolgen van het strafbare feit vooral buiten Nederland ligt.
Deze overwegingen wegen naar het oordeel van de officier van justitie zwaarder dan het persoonlijke belang van de opgeëiste persoon.
De rechtbank is van oordeel dat dient te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond nu de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 en 13 van de Overleveringswet.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] alias [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Brussel ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzit-ter,
mrs. R.B. Kleiss en B.M. Vroom-Cramer, rech-ters,
in tegenwoordigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 juni 2005.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.