RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULP KAMER
Parketnummer: 13. 497.166-2005
RK nummer: 05/1533
Datum uitspraak: 3 juni 2005
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 26 april 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 25 april 2005 door de onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, België. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het [adres]
thans gede-tineerd in de Penitentiaire Inrichting Flevoland, Huis van Bewaring Almere Binnen te Almere,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 mei 2005. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Arabische taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een bevel tot aanhouding bij verstek d.d. 4 april 2003 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse- en Marokkaanse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder de nummers 1 en 5 op bijlage 1 bij de Overleveringswet, te weten:
Ad 1: deelneming aan een criminele organisatie;
Ad 5: illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Op deze feiten is bovendien naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
De opgeëiste persoon heeft onder meer de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet bedoelde garantie geeft.
De Procureur des Konings van het Parket van de Procureur des Konings te Antwerpen, België, heeft bij brief van 2 mei 2005 de volgende garantie gegeven:
Gelet op de Nederlandse nationaliteit van de opgeëiste persoon ga ik hierbij akkoord om de uit te leveren persoon, in geval van een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of indien er een maatregel welke vrijheidsbeneming met zich brengt, wordt opgelegd in België, naar Nederland over te brengen op basis van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen.
Ik heb de eer U ter kennis te brengen dat mijn ambt tevens instemt met de omzetting in Nederland van de in België op te leggen vrijheidsstraf zoals bedoeld in artikel 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste persoenen d.d. 21 maart 1963.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4.1 genoemde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren respectievelijk op:
Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A en B gegeven verbod van de Opiumwet.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7.1 De raadsman heeft gesteld dat in het EAB onder e) geen voldoende duidelijke omschrijving van de aan de opgeëiste persoon verweten feiten wordt gegeven en dat dientengevolge primair de overlevering moet worden geweigerd en subsidiair nadere informatie bij de Belgische autoriteiten gevraagd moet worden.
7.1.2 De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de omschrijving van de aan de
opgeëiste persoon verweten feiten voldoende feitelijk zijn omschreven.
7.1.3 Naar het oordeel van de rechtbank is de omschrijving van de feiten naar tijd en plaats voldoende duidelijk en voldoet deze aan de eisen die artikel 2 OLW stelt. In het EAB onder e) wordt een beschrijving gegeven van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan met de beschrijving van een periode waarin de strafbare feiten zijn gepleegd, een aanduiding van plaats en betrokkenheid van de opgeëiste persoon. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om nadere informatie in te winnen. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a, OLW
Uit de stukken blijkt dat het feit waarvoor de Belgische justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen deels in Nederland is gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dat geval de overlevering.
7.2 De raadsman heeft verzocht de overlevering niet toe te staan omdat overlevering in deze niet het meest geëigende middel is en niet noodzakelijkerwijs tot een goede rechtsbedeling leidt.
7.2.1 Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Enerzijds is gebleken dat de opgeëiste persoon naast de Marokkaanse nationaliteit ook de Nederlandse nationaliteit heeft en met zijn gezin in Nederland woont en derhalve en belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland. Doch anderzijds blijkt dat:
? het onderzoek in België is aangevangen en uitgevoerd;
? de bewijsmiddelen zich in België bevinden;
? dat in België inmiddels een aantal medeverdachten van de opgeëiste persoon zijn vervolgd en veroordeeld;
? de rechtsorde in België het meest is aangetast omdat de verdovende middelen in Antwerpen in beslag zijn genomen en uit meerdere verklaringen naar voren is gekomen dat de georganiseerde bende, waarbinnen de opgeëiste persoon een sleutelrol vervuld zou hebben, in Antwerpen actief was en dat door deze bende vanuit diverse adressen verdovende middelen werden verkocht aan zogenaamde Franse drugstoeristen.
Deze overwegingen wegen naar het oordeel van de officier van justitie zwaarder dan het persoonlijke belang van de opgeëiste persoon.
7.2.2. De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman en is van oordeel dat dient te worden afgezien van de in artikel 13 Overleveringswet bedoelde weigeringsgrond nu de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
Artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, België ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzit-ter,
mrs. R.B. Kleiss en B.M. Vroom-Cramer, rech-ters,
in tegenwoordigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 juni 2005.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.