ECLI:NL:RBAMS:2006:AY2623

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.282-2006 rk.nr. 06/1848
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon in verband met verdovende middelen en de toepassing van de Overleveringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 juli 2006 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon, geboren in 1969 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was gedetineerd in het Huis van bewaring De Geniepoort te Alphen aan den Rijn. De rechtbank behandelde de vordering van de officier van justitie, die op 9 mei 2006 was ingediend, en die betrekking had op een arrestatiebevel van de rechtbank te Clermont-Ferrand, Frankrijk, d.d. 10 oktober 2005. De opgeëiste persoon was veroordeeld tot een vrijheidsstraf van drie jaren en acht maanden voor feiten die verband hielden met de illegale handel in verdovende middelen.

De rechtbank overwoog dat het gebruik van verdovende middelen niet als een strafbaar feit kan worden aangemerkt onder de Nederlandse Opiumwet, omdat het gebruik op zichzelf niet strafbaar is. De rechtbank concludeerde dat de Franse autoriteiten ten onrechte het gebruik van verdovende middelen als lijstfeit hadden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht, deels in Nederland hadden plaatsgevonden, maar dat dit niet leidde tot een verbod op de overlevering, aangezien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar waren.

De rechtbank oordeelde dat de eisen van de Overleveringswet (OLW) waren voldaan en dat de overlevering moest worden toegestaan, met uitzondering van de geldboete die aan de opgeëiste persoon was opgelegd. De rechtbank weigerde de overlevering voor de geldboete, omdat de OLW alleen voorziet in de mogelijkheid tot overlevering ter executie van een vrijheidsstraf. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de officier van justitie, de opgeëiste persoon, zijn raadsman en een tolk in de Franse taal.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.282-2006
RK nummer: 06/1848
Datum uitspraak: 7 juli 2006
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 9 mei 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 28 februari 2006 door de vice-procureur bij het Tribunal De Grande Instance de Clermont-Ferrand te Frankrijk en op 2 mei 2006 ontvangen. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede-tineerd in het Huis van bewaring De Geniepoort te Alphen aan den Rijn,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 23 juni 2006. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J.Y. Taekema, advocaat te Rotterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Franse taal.
De rechtbank verlengt de termijn voor het doen van uitspraak met dertig dagen ex artikel 22, derde lid, OLW.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel d.d. 10 oktober 2005 van de rechtbank te Clermont-Ferrand (Tribunal de Grande Instance de Clermont-Ferrand) ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een resterende vrijheidsstraf voor de duur van drie jaren en acht maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij vonnis van 10 oktober 2005 van de rechtbank te Clermond-Ferrand met nummer 02021243, 2629/05.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van een vertaling van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Franse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
4.1.1.De raadsman heeft zich onder meer op de volgende standpunten gesteld. De feiten “gebruik van -“ en “verwerven van -“ verdovende middelen, zijn ten onrechte aangemerkt als het lijstfeit illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. In de Nederlandse Opiumwet is het verwerven- en het gebruiken- van verdovende middelen niet strafbaar gesteld, waardoor er evenmin sprake is van dubbele strafbaarheid. Omdat er sprake is van een executieoverlevering kan de overlevering voor wat betreft de feiten waarvoor de overlevering wordt toegestaan niet worden beperkt. De overlevering van de opgeëiste persoon moet daarom ontoelaatbaar worden verklaard.
4.1.2. De officier van justitie heeft zich op het volgende standpunt gesteld. De Franse autoriteit heeft met betrekking tot alle zes de feiten in redelijkheid kunnen komen tot het aankruisen van het lijstfeit “illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen”. Indien de rechtbank overlevering voor “gebruik” en/of “verwerven” niet toelaatbaar acht, staat dat niet aan een overlevering voor de overige feiten in de weg.
4.1.3.De rechtbank overweegt als volgt.
Het “verwerven van verdovende middelen” valt onder het lijstfeit “illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen”, zodat de rechtbank daar niet toekomt aan ene toets op de dubbele strafbaarheid. Met betrekking tot het gebruik van verdovende middelen heeft de Franse autoriteit echter ten onrechte genoemd lijstfeit aangekruist: Gebruik is immers in redelijkheid niet als “handel” te beschouwen. Dit brengt met zich mee dat nagegaan dient te worden of "gebruik van verdovende middelen" ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert.
De Opiumwet kent geen verbod op het gebruik van verdovende middelen als zodanig. De eis van dubbele strafbaarheid vergt echter niet dat een met de delictsomschrijving naar het recht van de verzoekende staat als zodanig overeenstemmende strafbepaling naar Nederlands recht bestaat, doch dat het materiële feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende staat ook valt binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling.
Op grond van de jurisprudentie (HR 28 november 1989, NJ 1990, 277 en HR 14 december 2004, LJN AR 4923), alsmede op grond van de wetsgeschiedenis (zie de Memorie van Toelichting; Kamerstukken II, 1974-1975, 13407, nrs 1-3, p. 14 en de Memorie van Antwoord; Kamerstukken II, 1974-1975, 13407, nrs 1-3, p. 19 op de Wet van 23 juni 1976, Staatsblad 1976, 424), komt de rechtbank tot de conclusie dat het gebruik van de middelen op lijst I en II bij de Opiumwet, geacht moet worden naar Nederlands recht een strafbaar feit op te leveren, nu “gebruik” het “aanwezig hebben” impliceert. Dit is strafbaar gesteld bij artikel 2 en 3 aanhef en onder C van de Opiumwet.
Artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2 OLW vereist niet alleen dat het feit naar Nederlands recht strafbaar is, maar ook dat het met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden wordt bedreigd. Aan dit vereiste wordt in casu voldaan.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - zij - met uitzondering van “gebruik” - in redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Het feit “niet geoorloofd gebruik van verdovende middelen” is, zoals hierboven uiteen is gezet, zowel naar het recht van Frankrijk als naar Nederlands recht strafbaar.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Geldboete
Overlevering wordt gevraagd voor executie van een vonnis waarbij aan de opgeëiste persoon een vrijheidsstraf alsmede een geldboete werd opgelegd. Nu de Overleveringswet slechts voorziet in de mogelijkheid tot overlevering ter executie van een vrijheidsstraf dient de overlevering te worden geweigerd waar het gaat om de aan de opgeëiste persoon opgelegde geldboete.
7. Verweren
6.1 De officier van justitie heeft om redenen van een goede rechtsbedeling gevorderd dat dient te worden afgezien van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid OLW, gelet op het feit dat:
A. enerzijds weliswaar blijkt dat de feiten zich gedeeltelijk hebben afgespeeld op Nederlands grondgebied en de opgeëiste persoon mogelijk belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland;
B. doch anderzijds blijkt dat dit belang slechts gering is, gelet op het feit dat de opgeëiste persoon niet de Nederlandse nationaliteit heeft, niet in Nederland woonachtig is en ook overigens niet van enige binding met Nederland is gebleken;
C. terwijl voorts uit het EAB en de stukken ter ondersteuning daarvan blijkt dat de vervolging in Frankrijk betrekking heeft op de internationale handel in verdovende middelen welke samen met andere thans in Frankrijk gedetineerde personen werd uitgevoerd, het onderzoek in Frankrijk is uitgevoerd, de bewijsmiddelen zich in Frankrijk bevinden en de Franse rechtsorde door deze handel in verdovende middelen is geschonden, de vervolging en berechting reeds hebben plaatsgevonden en er thans een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis beschikbaar is.
6.2 De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat een vordering ex artikel 13 in deze niet aan de orde is, omdat het een overlevering ter executie van een onherroepelijk vonnis betreft.
6.3 De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat de feiten waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld deels in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid van de Overleveringswet verbiedt in dat geval de overlevering.
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat artikel 13 OLW niet alleen betrekking heeft op zogenaamde vervolgingsoverleveringen maar ook op executieoverleveringen.
Gelet op de Memorie van Toelichting, Handelingen II (sic, Kamerstukken II, 2002-2003, 29 042, nr. 3, p. 17) is artikel 13 OLW mede opgesteld ter voorkoming van overlevering voor feiten die in Nederland niet vervolgd zouden worden. In de Memorie van Toelichting worden in dit verband voorbeelden aangehaald als abortus en cannabisverkoop in het kader van het coffeeshopbeleid.
Deze overweging geldt naar het oordeel van de rechtbank zowel voor vervolgingsover- levering als voor executieoverlevering.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie terecht tot haar vordering kwam en op de door haar aangevoerde gronden ook in redelijkheid daartoe heeft kunnen komen en daarom dient te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9 . Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7, 13 van de OLW.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de vice-procureur bij het Tribunal de Grande Instance de Clermont-Ferrand te Frankrijk ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Weigert de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de vice-procureur bij het Tribunal de Grande Instance de Clermont-Ferrand te Frankrijk ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de in het vonnis van 10 oktober 2005 genoemde geldboete.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en J.L. Hillenius, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 juli 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.