ECLI:NL:RBAMS:2006:AY2631

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.300.2006 rk.nr. 06/1850
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan België voor illegale handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 juli 2006 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de onderzoeksrechter in Antwerpen. De opgeëiste persoon, geboren in 1966 en met de Turkse en Nederlandse nationaliteit, was gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Flevoland. Tijdens de openbare zitting op 23 juni 2006 zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. B.A.F. van Drimmelen, gehoord. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met dertig dagen verlengd, zoals toegestaan onder artikel 22, derde lid, van de Overleveringswet (OLW).

De rechtbank overwoog dat de Belgische autoriteiten voldoende redenen hadden om de overlevering te verzoeken, ondanks dat de strafbare feiten deels op Nederlands grondgebied hadden plaatsgevonden. De officier van justitie voerde aan dat de Belgische autoriteit niet kon worden verweten dat zij niet had gereageerd op verzoeken om nadere toelichting. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de Belgische rechtsorde zwaarder wogen dan het persoonlijke belang van de opgeëiste persoon bij vervolging in Nederland.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering tot overlevering toegestaan, omdat aan alle eisen van de OLW was voldaan. De rechtbank stelde vast dat het feit waarvoor de overlevering werd gevraagd, illegale handel in verdovende middelen, ook naar Nederlands recht strafbaar was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon in Nederland zijn straf kan ondergaan, mocht hij in België worden veroordeeld. De beslissing is genomen in overeenstemming met de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW, en tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.300.2006
RK nummer: 06/1850
Datum uitspraak: 7 juli 2006
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 3 mei 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 20 april 2006 door de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg van Antwerpen (België) en per fax ontvangen op 2 mei 2006. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
Ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie op het adres:
[adres],
thans gede-tineerd in de Penitentiaire Inrichting Flevoland, Huis van Bewaring Almere-Binnen te Almere,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 23 juni 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. B.A.F. van Drimmelen, advocaat te Haarlem gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Turkse taal.
De rechtbank verlengt de termijn voor het doen van uitspraak met dertig dagen ex artikel 22, derde lid, OLW.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsbevel bij verstek, d.d. 20 april 2006, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan één naar het recht van België strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Turkse en de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Op dit feit is bovendien naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
6. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft mede de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De procureur des Konings van het parket te Antwerpen heeft bij brief van 17 mei 2006 de volgende garantie gegeven:
Gelet op de Nederlandse nationaliteit van de opgeëiste persoon ga ik hierbij akkoord om de uit te leveren persoon, in geval van een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of indien er een maatregel welke vrijheidsbeneming met zich brengt, wordt opgelegd in België, naar Nederland over te brengen op basis van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (terugkeergarantie).
Ik deel U eveneens mede dat mijn ambt tevens instemt met de omzetting in Nederland van de in België op te leggen vrijheidsstraf zoals bedoeld in artikel 11 van het Verdrag inzake overbrenging van gevonniste personen d.d. 21 maart 1963 (omzetgarantie)
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert. Het onder 4.1 bedoelde feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Verweren
7.1 Uit de stukken blijkt dat de feiten waarvoor de Belgische justitiële autoriteit de opgeëiste persoon wil vervolgen deels in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dat geval de overlevering.
7.2 De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering niet toegestaan dient te worden en heeft daartoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd. De Belgische autoriteit heeft ondanks herhaalde verzoeken daartoe van de officier van justitie geen antwoord gegeven op de vraag waarom het de voorkeur verdient de berechting in België plaats te doen vinden. De belangrijkste medeverdachte zit in Nederland in overleveringsdetentie, de Hongaren zitten niet gedetineerd in België, de bewijsmiddelen bevinden zich niet in België. De opgeëiste persoon heeft een groot belang bij een berechting in Nederland.
7.3 Op grond van het tweede lid van artikel 13 OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Het is de Belgische autoriteit niet kwalijk te nemen dat zij niet gereageerd hebben op verzoeken een nadere toelichting te geven omtrent de voorkeur voor een berechting in België. Er is voldoende grond om een overlevering toe te staan ook zonder een nadere toelichting van de Belgische autoriteit. Uit het EAB blijkt dat de Belgische autoriteit van mening is dat de Belgische rechtsorde is geschonden.
Weliswaar is (A) gebleken dat de opgeëiste persoon de Nederlandse en Turkse nationaliteit heeft, met zijn gezin in Nederland woont en een eigen bedrijf in Nederland heeft en derhalve
een belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland.
Anderzijds is (B) gebleken dat:
1. De strafbare gedragingen slechts voor een gedeelte op Nederlands grondgebied hebben plaats gevonden;
2. Het strafrechtelijk onderzoek in België is aangevangen;
3. De medeverdachten in België worden vervolgd;
4. De overige getuigen en bewijsmiddelen zich in België bevinden;
5. De rechtsorde in België het meest is aangetast nu de hennepplantage zich in België bevond.
Deze argumenten wegen naar het oordeel van de officier van justitie zwaarder dan het persoonlijke belang van de opgeëiste persoon bij vervolging in Nederland.
7.4 De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsvrouw en is van oordeel dat dient te worden afgezien van de in artikel 13 Overleveringswet bedoelde weigeringsgrond nu de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden - genoemd onder B - in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 2, 5, 6, 7, 13 van de OLW.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg van Antwerpen (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. B.M. Vroom-Cramer, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en J.L. Hillenius, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 juli 2006.
De oudste rechter is buiten staat te tekenen.
De jongste rechter is buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.