ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ5732

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
309358
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na verkeersongeval met whiplashklachten

In deze civiele zaak vordert eiser A schadevergoeding van gedaagde Winterthur Schadeverzekering N.V. naar aanleiding van een verkeersongeval dat plaatsvond op 6 november 1997. A, die als bestuurder van een personenauto betrokken was bij een frontale aanrijding, stelt dat hij als gevolg van het ongeval lijdt aan een postwhiplash-syndroom en andere klachten, waaronder pijn in de nek, hoofdpijn, en concentratiestoornissen. Winterthur erkent de aansprakelijkheid voor het ongeval, maar betwist de omvang van de schade en de causaliteit van de klachten met het ongeval. De rechtbank heeft deskundigen benoemd om de medische situatie van A te onderzoeken en de relatie tussen de klachten en het ongeval vast te stellen. De deskundigen J en K hebben verschillende conclusies getrokken over de aanwezigheid van een nociceptief substraat en de aard van de klachten. J concludeert dat er sprake is van chronische pijn na het ongeval, terwijl K stelt dat er geen objectieve afwijkingen zijn die als gevolg van het ongeval kunnen worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat A niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zijn overige klachten, zoals rugpijn en emotionele labiliteit, ongevalsgerelateerd zijn. De zaak is aangehouden voor deskundigenonderzoek om de reële aard van de klachten verder te onderzoeken en de rechtbank zal op basis van de uitkomsten van dit onderzoek een beslissing nemen over de vordering van A.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 309358 / HA ZA 05-450
Vonnis in hoofdzaak van 13 december 2006
in de zaak van
A,
wonende te,
eiser,
procureur eerst mr. H.R. Wijn,
thans mr. B.P. Dekker,
tegen
de naamloze vennootschap
WINTERTHUR SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
procureur mr. C.H. van Dijk.
Partijen zullen hierna A en Winterthur genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 januari 2005,
- akte houdende overlegging van producties van A, met bewijsstukken,
- conclusie van antwoord in conventie tevens van eis in voorwaardelijke reconventie, met
bewijsstukken,
- conclusie van repliek in conventie tevens van antwoord in voorwaardelijke reconventie,
met bewijsstukken,
- conclusie van dupliek in conventie tevens van repliek in voorwaardelijke reconventie, met
bewijsstukken,
- akte uitlating producties tevens akte wijziging van eis in conventie, tevens conclusie van
dupliek in voorwaardelijke reconventie van A, met één bewijsstuk,
- pleidooi dat gehouden is op 29 juni 2006, het daarvan opgemaakte proces-verbaal, de
pleitnotitie van de raadsman van Winterthur, alsmede de op voorhand door de raadslieden
van partijen bij brieven van 14 juni 2006 toegezonden bewijsstukken; Winterhur heeft
haar vordering in voorwaardelijke reconventie bij gelegenheid van het pleidooi
ingetrokken,
- akte van 26 juli 2006 van A,
- akte van 26 juli 2006 van Winterthur.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) betwist, als-mede op grond van de in zoverre niet bestreden in-houd van overgelegde bewijs-stuk-ken, staat het volgende vast.
a. Op 6 november 1997 is A als bestuurder van een personenauto betrokken geweest bij een ongeval (hierna: het ongeval). A is daarbij frontaal aangereden door een verzekerde van Winterthur, de heer B, die eveneens een personenauto bestuurde.
b. Winterthur heeft in haar hoedanigheid van WAM-verzekeraar de aansprakelijkheid voor het totstandkomen van het ongeval erkend.
c. De huisarts van A, C heeft bij brief van 3 januari 1998 aan DAS Rechtsbijstand een overzicht gegeven van zijn journaal betreffende A. Daaruit blijkt dat A na het ongeval zijn huisarts voor het eerst heeft bezocht op 14 november 1997 en dat toen sprake was van pijn in linker schouder, nekwervels en ribben rechts achter en dat paracetamol de klachten bestrijdt. Bij een bezoek op 2 december 1997 is sprake van klachten van de nek, rug, schouder, en rechter knie, van hoofdpijn en beperking van het schoudergewricht links. Verder staat vermeld dat hij ’s nachts wakker wordt van slapende armen die daarna gaan tintelen. De huisarts heeft A verwezen naar de fysiotherapeut. Bij een bezoek aan de huisarts op 7 december 1997 is sprake last van de rechter knie, die ineens dikker is.
d. In een brief van 20 februari 1998 aan de huisarts van A heeft neuroloog D na onderzoek van A op diezelfde datum onder meer geschreven dat de nek normaal van houding en onbeperkt beweeglijk is, dat er geen vertebrale drukpijn is en dat sprake is van nekpijn, hoofdpijn en duizeligheid en een slapend gevoel in de armen, die strikt houdingsafhankelijk is, na een overrekkingstrauma van de nek- en schoudergordel.
e. Uit een handgeschreven bericht van 18 februari 1998 van fysiotherapeut E gericht aan ‘neuroloog’ blijkt dat A sinds 9 december 1997 bij haar onder behandeling is voor knie- en nekklachten. Zij beschrijft de door haar toegepaste therapie, alsmede overige klachten van A, zoals een verminderd korte termijn geheugen, tintelingen in armen, handen en het linker bovenbeen en dat hij vaak uit evenwicht raakt en schrijft dat haars inziens dit laatste meer op het gebied van de neuroloog ligt. Zij verzoekt om onderzoek en eventueel adviezen ten aanzien van therapie.
f. Op 10 maart 1998 is een huisartsencontrole uitgevoerd door huisarts F. Hij heeft als klachten vermeld: hoofdpijn, slapende armen en handen, klachten aan linkerschouder en knie, 50% energie, slaapstoornissen.
g. Revalidatie-arts G heeft A op 9 november 1998 onderzocht in opdracht van de uitkeringsinstantie UWV Cadans en heeft in zijn rapport van 17 november 1998 onder meer het volgende geschreven:
“(...)
Bij onderzoek zie ik een man die een coherente ziektegeschiedenis vertelt. Betrokkene geeft veel beperkingen aan, maar er is een discrepantie tussen onder andere de aangegeven neuropsychologische functiestoornissen en de wijze waarop de ziektegeschiedenis wordt verteld. Er zijn opvallende hiaten in zijn geheugen.(...) Deze geheugen lacunes zijn niet te duiden in het kader van het ongeval dat heeft plaatsgevonden. (...)
In conclusie is er sprake van een status na auto-ongeval d.d. 06 november 1997 met een frontale aanrijding. Sinds het ongeval is er sprake van een scala aan pijnklachten in nagenoeg het gehele lichaam, maar met name hoofdpijnklachten en pijnklachten in de nek. Er is sprake van pijnklachten in de rechter knie.
Bij onderzoek wordt er met uitzondering van drukpijn over de paravertebrale musculatuur en over het achterhoofd, met eindstandige bewegingsbeperkingen van de rechter knie en retropatellair crepiteren, geen afwijkingen vastgesteld.
Er is discrepantie tussen de door betrokkene aangegeven klachten en beperkingen en de bevindingen bij onderzoek en aanvullend onderzoek.
Met betrekking tot de belastbaarheid acht ik, gezien de bevindingen bij onderzoek, een beperkte belastbaarheid aanwezig ten aanzien van het gebruik van de nek. Daarnaast is er mijns inziens op basis van de retropatellaire klachten sprake van een beperkte belastbaarheid van de rechter knie (...) Ik acht de beperkingen overigens niet van blijvende aard. Ik heb de indruk dat uw patiënt op dit moment niet voldoende intensief en adequaat is behandeld. Mijns inziens is een reconditionerend programma met toenemende belasting aangewezen. (...) Ik denk dat de klachten op neuropsychologisch onderzoek en het gedrag samenhangen met de ontreddering en stuurloosheid die betrokkene op dit moment ervaart. Dat hiervan sprake is is niet zo vreemd gezien de onzekere maatschappelijke situatie van betrokkene. (...)”
h. Bij brief van 9 december 1998 heeft neuroloog H de huisarts geschreven dat geen neurologische afwijkingen zijn geconstateerd, dat sprake is van een evident whiplashtrauma, dat hij oefentherapie heeft geadviseerd in een whiplash oefengroep en dat hij A gezien de cognitieve beperkingen heeft doorverwezen naar zijn collega I voor een verdere evaluatie van de aandachts- en concentratiestoornissen.
i. Vervolgens heeft psycholoog-psychotherapeut I op verzoek van H A onderzocht. In een brief van 11 maart 1999 heeft I H hierover onder meer het volgende geschreven:
“(...) Samenvattend en concluderend kan worden gesteld, dat in dit onderzoek geen aanwijzingen worden gevonden voor cognitieve functiestoornissen. De klachten treden in duidelijk wisselende mate op. Patiënt heeft onvoldoende copingsmechanisme, zodat hij het hoge spanningsniveau onvoldoende kan hanteren. Dit kan zich uiten in het medicijn- en alcoholgebruik en het cyclisch beloop van de klachten. De door hem ervaren pijnklachten kunnen het cognitief functioneren duidelijk negatief beïnvloeden, in welk kader zijn klachten in deze begrepen kunnen worden. (...)”.
j. Bij beschikking van 8 december 1999 heeft de rechtbank te Zwolle op verzoek van A een voorlopig deskundigenonderzoek bevolen, waarbij zij aan dr. J, als neuroloog verbonden aan het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis te Amsterdam, en aan dr. K, als neuroloog verbonden aan Van Wijngaarden en Mulkens Neurologische Expertises te Amsterdam, de volgende vragen heeft voorgelegd:
1. a. Welke klachten noemt betrokkene op dit moment tegenover u, die in redelijkheid beschouwd kunnen worden
als een gevolg van het ongeval d.d. 6 november 1997?
b. Zijn er ook klachten op uw vakgebied die niet als een gevolg van het ongeval beschouwd moeten worden?
c. Indien er klachten zijn die slechts ten dele als ongevalsgevolg beschouwd moeten worden, kunt u dan aangeven
voor welk percentage u het ongeval voor deze klachten verantwoordelijk acht?
2. a. Welke afwijkingen kunt u bij betrokkene vaststellen die in redelijkheid beschouwd moeten worden als een
gevolg van het ongeval d.d. 6 november 1997?
b. Zijn er ook afwijkingen op uw vakgebied die niet als een gevolg van het ongeval beschouwd moeten worden?
c. Indien er afwijkingen zijn die slechts ten dele als ongevalsgevolg beschouwd moeten worden, kunt u dan
aangeven voor welk percentage u het ongeval voor deze afwijkingen verantwoordelijk acht?
3. Bestaat er naar uw oordeel ten aanzien van de door u vastgestelde gevolgen van genoemd ongeval thans een
eindtoestand dan wel een stationaire toestand?
4. Zo niet verwacht u dan in de toekomst een verbetering, dan wel een verslechtering van de huidige toestand?
5. In hoeverre heeft u op dit moment nog therapeuthische suggesties teneinde de huidige klachten van betrokkene te
doen verminderen?
6. Op welk percentage schat u bij betrokkene de totale blijvende functionele invaliditeit ten gevolge van het ongeval
d.d. 6 november 1997, hierbij de functionele validiteit van betrokkene in zijn geheel voor genoemd ongeval
stellende op 100% en gerekend naar AMA-normen (4de editie)?
Wilt u bij de beantwoording van deze vraag tevens de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor
Neurologie raadplegen.
7. Wilt u het eventueel onder 6 genoemde percentage zoveel mogelijk specificeren, eveneens naar AMA-normen en
gerelateerd aan de verschillende letsels in relatie tot de afzonderlijke ledematen, c.q. de afzonderlijke
orgaansystemen?
8. Welke beperkingen ondervindt betrokkene naar uw oordeel ten gevolge van de door u vastgestelde klachten c.q.
afwijkingen die in redelijkheid beschouwd kunnen worden als een gevolg van het ongeval d.d. 6 november 1997?
Het gaat hierbij om beperkingen in het dagelijks leven, beperkingen bij sportieve activiteiten of andere vormen
van vrijetijdsbesteding en met name ook om beperkingen bij beroepsmatige bezigheden.
Wilt u deze beperkingen zo uitvoerig mogelijk beschrijven?
9. Wilt u een zo nauwkeurig mogelijk belastbaarheidspatroon schetsen?
10. Zijn er nog andere van belang zijnde opmerkingen die voor de beslissing van het geschil van belang kunnen zijn?
k. In zijn deskundigenbericht van 5 juli 2000 heeft J de hiervoor onder j. weergegeven vragen, voorzover van belang, als volgt beantwoord:
“(...)
Samenvatting en conclusie
(...) Er is drukpijn suboccipitaal en paravertebraal cervicaal en op de musculus trapezius en de trapezius is beiderzijds ook licht hypertoon. Er is een normale beweeglijkheid van de cervicale wervelkolom. Verder zijn er geen neurologische afwijkingen.
Er is geen sprake van voortdurend ontzien van de nekbewegingen. Volgens de toelichting (november 1999) bij de Richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (april 1995) kan op basis hiervan niet gesproken worden van een postwhiplash-syndroom. Wel is er bij betrokkene sprake van chronische pijn na een trauma. Het trauma kan mijns inziens geleid hebben tot een aannemelijk nociceptief substraat (posttraumatisch weke delen letsel van de nek), zodat mijns inziens gesproken kan worden van chronische pijn met aannemelijk nociceptief substraat zonder aantoonbare functiebeperking. Er is verder bij betrokkene sprake van onvoldoende copingsmechanisme zodat een aanvullende psychiatrische expertise mijns inziens wel geïndiceerd is.
Beantwoording van de gestelde vragen
Vraag 1 (...)
Antwoord
Betrokkene meldt last te hebben van pijn in de nek en van hoofdpijn en van een slapend gevoel in de armen, vooral bij de armen heffen, maar ook ‘s nachts. Bij plotseling opstaan is betrokkene kortdurend onzeker. Hij slaapt slecht sinds het ongeval. Hij kan minder goed tegen drukte of fel licht of hard geluid. Hij huilt makkelijker en is prikkelbaarder sinds het ongeval. Voornoemde klachten kunnen in redelijkheid beschouwd worden als een gevolg van het ongeval (...). Deze klachten bestonden anamnetisch en volgens het medische dossier niet vóór het ongeval (...). Betrokkene klaagt ook over pijn in en een intermitterende zwelling van de rechterknie. In hoeverre dit een ongevalsgevolg is is niet ter beoordeling van een neuroloog. Verder vermeldt betrokkene dat hij wisselend teveel alcohol drinkt. Dit kan beschouwd worden als een uiting van onvoldoende copingsmechanismen om om te gaan met de gevolgen van het ongeval. Mede op grond hiervan is een aanvullende psychiatrische expertise mijns inziens geïndiceerd.
Vraag 2 (...)
Antwoord
Bij neurologische onderzoek is er als enige bijzonderheid drukpijn suboccipitaal en paravertebraal cerviaal en op de musculus trapezius beiderzijds. De musculus trapezius is beiderzijds ook licht hypertoon. Deze afwijkingen kunnen in redelijkheid beschouwd worden als een gevolg van het ongeval (...). Er zijn geen afwijkingen die niet of slechts ten dele als ongevalsgevolg beschouwd moeten worden. In de behandelende sector is reeds neuropsychologisch onderzoek verricht, waarbij geen aanwijzingen gevonden zijn voor cognitieve functiestoornissen.
Vraag 3 (...)
Antwoord
Er kan thans 2 jaar en 2 maanden na het ongeval wel gesproken worden van een eindtoestand.
Vraag 4 (...)
Antwoord
Ik verwacht geen verbetering dan wel verslechtering van de huidige toestand meer.
Vraag 5 (...)
Antwoord
Therapeutische suggesties heb ik niet.
Vraag 6 (...)
Antwoord
Het percentage blijvende invaliditeit schat ik bij betrokkene op 3 % van de gehele mens. Dit percentage is gebaseerd op het gehele beeld en met name op chronische pijn met aannemelijk of aantoonbaar nociceptief substraat zonder aantoonbare functiebeperking. Hierbij is gebruik gemaakt van de richtlijnen van de NVvN.
Vraag 7 (...)
Antwoord
Zie vraag 6.
Vraag 8 (...)
Antwoord
Als gevolg van de ongevalsgevolgen is er bij betrokkene sprake van een verminderde belastbaarheid van de nek en schoudergordel. Betrokkene is daardoor niet meer in staat langdurig aaneengesloten voorovergebogen zittend of staand werk te verrichten. Ook kan hij niet meer dan incidenteel boven het hoofd werken of zwaar tillen.
Vraag 9 (...)
Antwoord
Zie vraag 8.
Addendum
Mijn concept rapportage d.d. 3-4-2000 is voorgelegd aan partijen. Naar aanleiding daarvan zijn door mr. M namens Assuraad BV vijf aanvullende vragen gesteld die hieronder beantwoord zullen worden.
Vraag 1
Bij de beantwoording van vraag 6 geeft u aan dat een percentage blijvende functionele invaliditeit schat van 3 % van de gehele mens. Gezien het gegeven dat u – evenmin als dr K – enige wezenlijke neurologische afwijking waar hebt kunnen nemen en er evenmin sprake is van door u vastgesteld pijngedrag rijst de vraag op basis van welke gegevens precies u tot het door u aangenomen percentage invaliditeit bent gekomen. Wellicht wilt u een en ander toelichten, met name wordt het op prijs gesteld indien u toelicht op welke wijze u hebt vastgesteld dat er sprake is van een daaraan ten grondslag liggend nociceptief substraat.
Antwoord
Betrokkene heeft bij de anamnese aangegeven pijnklachten te hebben en dit wordt gesteund door het medisch dossier, waaruit blijkt dat betrokkene sinds het ongeval meermalen medische hulp gezocht heeft wegens pijnklachten. Dit kan gezien worden als een uiting van pijngedrag. Wat betreft het nociceptief substraat zij erop gewezen dat betrokkene een frontale botsing heeft doorgemaakt, waarbij zijn auto total loss raakte. Betrokkene is door de brandweer uit de auto gehaald. Het is moeilijk voorstelbaar dat een dergelijk ongeval niet geleid heeft tot een nociceptief substraat zoals een weke delen letsel van de nek.
Vraag 2
Is het voorts juist dat het door genoemde percentage invaliditeit uitsluitend is gebaseerd op de door betrokkene geuite pijnklachten en niet op een onderliggende veroorzakende aandoening.
Antwoord
Het is juist dat het door mij genoemde percentage invaliditeit uitsluitend gebaseerd is op de door betrokkene geuite pijnklachten. Het is eveneens juist dat bij betrokkene geen neurologische afwijkingen gevonden kunnen worden. Dit betekent niet dat betrokkene geen chronisch pijnsyndroom ontwikkeld kan hebben na het ongeval.
Vraag 3
Betrokkene uit vrij algemene klachten zoals onvoldoende energie, pijn in het hoofd, geheugen- en concentratiestoornissen, vermoeidheid ect. Uit de tegenover u verstrekte gegevens blijkt dat betrokkene regelmatig teveel alcohol gebruikt. Blijkens de aan de heer K verstrekte informatie had betrokkene ook de (woensdag)avond voor het ongeval een grote hoeveelheid bier gedronken. Winterthur verneemt graag of (een deel van) de klachten ook verklaard zou kunnen worden uit overmatig alcoholgebruik.
Antwoord
Bij het antwoord op deze vraag kan alleen gesteld worden dat betrokkene voor het ongeval geen klachten had en erna wel. Het lijkt derhalve onwaarschijnlijk dat de klachten verklaard kunnen worden als gevolg van overmatig alcoholgebruik.
Vraag 4
Met betrekking tot de beantwoording van vraag 8 is van belang of u enige mate van tijd en/of frequentie met betrekking tot de door u genoemde beperkingen aan kunt geven. (...)
Antwoord
Betrokkene is mijns inziens niet in staat langer dan 1-2 uur aaneengesloten voorover gebogen zittend of staand werk te verrichten. Betrokkene kan mijns inziens niet langer dan 15 minuten aaneengesloten boven het hoofd werken en niet meer dan 10 kg tillen.
(...)
l. K heeft in zijn deskundigenbericht van 10 juli 2000 de hiervoor onder j. weergegeven vragen, voorzover van belang, als volgt beantwoord:
“(...)Samenvatting en beschouwing
(...)
Betrokkene (...) werd onderzocht door de neuroloog D en door de neuroloog H. Geen van deze collega’s vond objectiveerbare afwijkingen.(...) Een psycholoog constateerde geen afwijkingen voor cognitief disfunctioneren. De revalidatie-arts G, die een expertise-rapport over betrokkene uitbracht, constateerde dat er een discrepantie bestaat tussen de uitgebreide klachten enerzijds en de negatieve objectieve bevindingen anderzijds.(...)
Op grond van deze gegevens ben ik van oordeel dat betrokkene op 6 november 1997 getroffen is door een frontale acceleratiekracht. Er zijn geen aanwijzingen dat daarbij een commotio of contusio cerebri is opgetreden aangezien er geen overtuigend bewustzijnsverlies is geweest en er ook geen amnesie bestaat voor het ongeval. Ook zijn er geen aanwijzingen dat er een letsel is ontstaan van het cervicale merg of de cervicale wortels aangezien er geen neurologische uitvalverschijnselen zijn geweest, noch in de acute fase, noch later. Er zijn evenmin argumenten om aan te nemen dat er een structurele beschadiging heeft plaatsgevonden van de cervicale wervelkolom gelet op de röntgenbevindingen. Dat er een invaliderende chronische pijn is ontstaan als gevolg van een blijvende beschadiging van de cervicale wervelkolom omringende weke delen moet van de hand gewezen worden aangezien er bij het thans verrichte onderzoek geen spoor van bewegingsbeperking of afremming van de cervicale beweeglijkheid geconstateerd is. Ook de revalidatie-arts G geeft in zijn expertise-rapport aan dat de beweeglijkheid van de nek volledig normaal is. De door betrokkene aangegeven klachten over het cognitieve functioneren konden niet worden onderbouwd bij het in de behandelend sector uitgevoerde neuropsychologisch onderzoek en het is ook niet aannemelijk dat betrokkene lijdend zou zijn aan cognitief disfunctioneren op organisch-cerebrale basis aangezien er geen tekenen zijn geweest van een diffuus hersenletsel.
Dit alles overzien kan ik geen argumenten aangeven voor het bestaan van invaliditeit of beperkingen die zouden zijn opgetreden door een bij het ongeval (...) opgelopen lichamelijke beschadiging op neurologisch vakgebied met een aantoonbaar of aannemelijk substraat. De klachten van betrokkene moeten een extrasomatische basis hebben. Als er duidelijkheid moet komen over de vraag of deze extrasomatische basis al dan niet medisch van aard is zou een psychiatrische expertise kunnen worden overwogen. Dit in overeenstemming met de richtlijnen ter bepaling van invaliditeit bij neurologische aandoeningen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie en het supplement daarop van november 1999 (...).
Conclusie en beantwoording van de gestelde vragen
1.a. Betrokkene meldt dat hij lijdend is aan een aantal klachten die hij weergegeven heeft in zijn aan mij overhandigde
brief dd. 21 september 1998 (...), die niet kunnen worden gezien als een verklaarbaar gevolg van een bij het
ongeval (...) opgelopen lichamelijk letsel.
b. De in het bovengenoemde stuk genoemde klachten kunnen niet worden beschouwd als een lichamelijk gevolg
van het ongeval.
c. Er zijn geen klachten die slechts ten dele als ongevalsgevolg beschouwd kunnen worden, althans niet op
organisch-neurologische gronden.
2.a. Ik kan bij betrokkene geen afwijkingen vaststellen die in redelijkheid beschouwd moeten worden als een gevolg
van het ongeval(...).
b. Er zijn bij betrokkene geen afwijkingen vastgesteld op mijn vakgebied die niet als een gevolg van het ongeval
moeten worden beschouwd.
c. Er zijn geen afwijkingen door mij vastgesteld die slechts ten dele als ongevalsgevolg beschouwd moeten worden.
3. Er bestaat naar mijn oordeel thans een eindtoestand na het ongeval, die gekenmerkt is door het ontbreken van
objectiveerbare restverschijnselen ervan.
4. Niet van toepassing.
5. Ik heb geen therapeutische suggesties teneinde de huidige klachten van betrokkene te doen verminderen.
6. Ik kan geen totale blijvende functionele invaliditeit vaststellen als gevolg van het ongeval(...), noch op grond van
de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie, noch op grond van de richtlijnen van de AMA
vierde editie.
7. Niet van toepassing.
8. Betrokkene ondervindt naar mijn oordeel ten gevolge van het ongeval geen aannemelijke beperkingen, althans niet
op somatisch-neurologisch vakgebied. Dit geldt voor de beperkingen in het dagelijks leven, de sportieve
activiteiten, andere vormen van vrijetijdsbesteding en met name ook om beroepsmatige bezigheden.
9. Bij het ontbreken van aannemelijke beperkingen op neurologische vakgebied kan ik geen belastbaarheidspatroon
aangeven.(...)
Addendum, behorend bij het rapport betreffende (...) A ter beantwoording van vragen en opmerkingen van de belangenbehartigers van partijen.
A. De vragen gesteld door mr. L (zie brief dd. 27 juni 2000);
1. De diagnose postwhiplash-syndroom kan niet gesteld worden omdat er geen tekenen zijn ontstaan van een
blijvende beschadiging van de cervicale wervelkolom omringende weke delen. Immers de beweeglijkheid van
de cervicale wervelkolom is normaal (...).
2. Uit het feit dat ik een psychiatrische expertise adviseer blijkt dat ik het mogelijk acht dat de door betrokkene
aangegeven klachten beschouwd moeten worden als een psychische reactie op het ongeval en dus wellicht een
secundair ongevalsgevolg zijn. (...)
B. De vragen gesteld door mr. M (zie brief dd. 26 mei 2000)
1. Collega J baseert zijn percentage van 3 % blijvende invaliditeit op de aanwezigheid van chronische pijn
met aannemelijk of aantoonbaar nociceptief substraat zonder aantoonbare functiebeperking. Ik ben dat niet met
collega J eens aangezien er geen enkel teken is dat er een aantoonbaar nociceptief substraat is. Immers, bij
de aanwezigheid van een volledig normaal bewegingspatroon van de nek kan er geen sprake zijn van een blijvende
beschadiging van de cervicale wervelkolom of de omringende weke delen daarvan. Anders dan collega J
meent is dus sprake van “chronische pijn zonder aantoonbaar of aannemelijk nociceptief substraat en zonder
functiebeperking” (zie bladzijde 32 van de richtlijnen). Dergelijke pijn leidt volgens de richtlijnen niet tot enig
functieverlies.
2. De blijvende klachten van betrokkene kan ik niet toeschrijven aan het feit dat hij wellicht de avond voor het
ongeval een grote hoeveelheid bier gedronken heeft. (...)”.
m. Uit een brief van 14 november 2005 van N, fysiotherapeut, aan de raadsman van A, blijkt dat A hem in januari 2002 heeft gevraagd of fysiotherapie nog iets voor hem kan betekenen. Blijkens de brief heeft N hem meegedeeld dat zijn klachten een meer specialistische en multidisciplinaire benadering vragen en hem terugverwezen naar de huisarts met de overweging een revalidatiearts in te schakelen.
n. Verzekeringsartsen O en P hebben in hun rapportage aan UWV Cadans op 14 januari 2002 respectievelijk 16 mei 2002 onder het kopje diagnose opgenomen: ‘whiplash’ respectievelijk ‘status na whiplash trauma’.
o. Winterthur heeft op 16 februari 1998 een bedrag van € 3.403,35 en op 15 maart 1999 een bedrag van € 4.537,80, derhalve in totaal € 7.941,15, betaald als voorschot in verband met de door A als gevolg van het ongeval geleden (materiële) schade.
p. A was tot 1 november 1997 fulltime als technisch beheerder bij een golfclub in loondienst. Reeds vóór het ongeval zijn A en zijn werkgeefster overeengekomen dat A vanaf 1 november 1997 20 uur per week zou gaan werken en dat zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 1998 zou worden beëindigd.
Vanaf 1 november 1997 exploiteert A de eenmanszaak Q, een klusbedrijf.
q. A is vanaf het ongeval tot 25 oktober 2002 volledig arbeidsongeschikt geweest en sindsdien voor 45-55% arbeidsongeschikt in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De uitkering van A is met ingang van 1 januari 2001 op de voet van artikel 44 WAO op nihil gesteld.
De vordering
A vordert – na vermindering van eis – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. Winterthur te veroordelen aan hem te vergoeden de door hem als gevolg van het
hem overkomen ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade,
te begroten op een bedrag van € 768.976,95, althans subsidiair te begroten op een
bedrag van € 460.274,95, althans op een ander door de rechtbank in goede justitie
te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van
de datum waarop de schade opeisbaar is, althans met ingang van de dag der
dagvaarding, althans met ingang van een in goede justitie te bepalen datum tot de
dag der algehele voldoening;
II. voor recht te verklaren dat Winterthur gehouden is aan hem een
arbeidsongeschiktheidsverzekering aan te bieden tegen de condities zoals die
zonder ongeval voor hem zouden gelden, althans Winterthur te veroordelen de
meerkosten van de hogere premie voor haarrekening te nemen in het geval hij
alsnog een andere verzekeringsmaatschappij bereid zou vinden om een
arbeidsongeschiktheidsverzekering met hem af te sluiten;
onder bepaling van het navolgende:
III. als de Belastingdienst c.q. de belastingrechter de aan hem toekomende
schadevergoeding geheel of gedeeltelijk begrijpt onder zijn belastbaar
inkomen en/of premie-inkomen, Winterthur verplicht is de terzake door hem
verschuldigde belasting en/of premies sociale verzekeringen (inclusief tweede orde
effecten) aan hem te vergoeden;
IV. Winterhur te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Ad 3.1. sub I
3.2.1. A legt ten aanzien van de onder 3.1. sub I weergegeven vordering ten grondslag dat Winterthur verplicht is de schade, die hij als gevolg van het ongeval lijdt, te vergoeden.
A stelt daartoe dat hij ten gevolge van het ongeval lijdt aan de gevolgen van een postwhiplash-syndroom, althans een chronisch pijnsyndroom, gecombineerd met mentale klachten en dat hij in dat verband de volgende medische klachten heeft, die niet zijn ingebeeld: pijn in de nek en schouderregio, hoofdpijn, duizeligheid, rugpijn, aandacht- en concentratiestoornissen, slapende handen, emotionele labiliteit en rechterknieklachten. Van genoemde medische klachten had hij vóór het ongeval geen last, aldus A.
Hij verwijst daarbij onder meer naar het deskundigenbericht van J, de bevindingen in de behandelende sector en van de verzekeringsartsen. Van Wijgaarden bevestigt in zijn deskundigenbericht dat hij voor het ongeval nooit last had van deze klachten, aldus nog steeds A.
3.2.2. A stelt als gevolg van het ongeval materiële schade, voornamelijk bestaande uit inkomensschade, en immateriële schade te lijden en te hebben geleden. Met betrekking tot de door hem gevorderde schadebedragen verwijst A naar de op zijn verzoek opgestelde berekeningen van Groot Expertisebureau b.v. van 16 oktober 2003, door hem overgelegd als productie 9 bij akte houdende overlegging producties.
3.2.3. Verder maakt A aanspraak op een bedrag van € 17.796,10 aan buitengerechtelijke incassokosten. Het betreft juridische hulp en bijstand, het opvragen van medische informatie en kosten van rekenkundigen zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder b en c van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.2.4. Daarnaast maakt A aanspraak op de wettelijke rente ter zake van de schade vanaf het moment waarop deze schade opeisbaar is. Voor zover deze is gekapitaliseerd is Winterthur rente verschuldigd vanaf de datum van de kapitalisatie.
Ad 3.1. sub II
3.3. A stelt ten aanzien van de onder 3.1. sub II weergegeven vordering dat hij bij verschillende verzekeraars heeft geprobeerd arbeidsongeschiktheidsverzekeringen af te sluiten, maar dat geen van hen bereid was een dergelijke verzekering af te sluiten.
3.4. Op de overige stellingen van A zal, voor zover nodig, hierna bij de beoordeling worden ingegaan.
4. Het verweer
Ad 3.1. sub I
4.1.1. Winterthur betwist dat de door A aangegeven klachten kunnen worden beschouwd als een post whiplash-syndroom en dat de klachten het gevolg zijn van het ongeval. Zij onderschrijft in dit verband de conclusies van K in zijn deskundigenbericht. Winterthur onderschrijft niet de conclusie van J dat sprake is van een aantoonbaar of aannemelijk nociceptief substraat en verwijst daarbij wederom naar de mening van K op dit punt. Verder voert zij aan dat sprake is van een volledig normaal bewegingspatroon van de nek en dat geen sprake is van een aantoonbare blijvende beschadiging van de cervicale wervelkolom of de omringende weke delen. Volgens Winterthur kan aan het deskundigenbericht van J bovendien geen waarde worden toegekend, aangezien hij de richtlijnen van de Nederlande Vereniging voor Neurologie niet in acht heeft genomen en niet beschikte over de gehele medische voorgeschiedenis van A.
4.1.2. Winterthur betwist op grond van het voorgaande dat zij is gehouden tot schadevergoeding aan A, althans de omvang van de door A gestelde materiële en immateriële schade. Zij voert in dit verband nog aan dat A niet heeft voldaan op de op hem rustende schadebeperkingsplicht.
4.1.3. Verder betwist Winterthur dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 BW kunnen doorstaan.
4.1.4. Ten aanzien van de wettelijke rente voert Winterthur aan – kort en zakelijk weergegeven – dat deze, met uitzondering van de immateriële schadevergoeding, pas gaat lopen met ingang van de kapitalisatiedatum. Indien de rechtbank van oordeel is dat sprake is van nog niet vergoede schade zal evenwel een nieuwe berekening dienen te worden gemaakt met een nieuwe kapitalisatiedatum, aldus nog steeds Winterthur.
Ad 3.1. sub II:
4.2. Winterthur betwist dat A geen arbeidsongeschiktheidsverzekering kan afsluiten, althans dat ongevalsgerelateerde klachten daarvan de oorzaak zouden zijn. Voorts betwist Winterthur dat zij is gehouden om indien A in de toekomst (verder) uitvalt de negatieve gevolgen daarvan voor haar rekening te moeten nemen, danwel A een arbeidsongeschiktheidsverzekering te moeten aanbieden tegen normale condities, danwel de meerkosten te moeten betalen voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering tegen een hogere premie.
Ad 3.1. sub III:
4.3. In het geval de rechtbank oordeelt dat A jegens Winterthur aanspraak kan maken op een aanvullende vergoeding ter zake arbeidsvermogenschade, hetgeen door haar wordt betwist, voert Winterthur aan dat zij over deze vergoeding een belastinggarantie zal verstrekken onder de voor haar gebruikelijke voorwaarden.
4.4. Op de overige verweren van Winterthur zal, voor zover nodig, hierna bij de beoordeling worden ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. In geschil is of A door Winterthur te vergoeden schade lijdt als gevolg van het ongeval.
5.2. Bij de beoordeling van dit geschilpunt maakt de rechtbank onderscheid tussen de door A gestelde knieklachten enerzijds en de overige door hem gestelde klachten anderzijds. De overige gestelde klachten zijn door A omschreven als pijn in de nek en schouderregio, hoofdpijn, duizeligheid, rugpijn, aandacht- en concentratiestoornissen, slapende handen en emotionele labiliteit en zullen hierna ook worden aangeduid als de overige klachten.
5.3. Met Winterthur is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de klachten aan de rechterknie ongevalsgevolg zijn. A heeft niet bestreden dat op het EHBO-formulier dat na het ongeval is opgemaakt, geen melding is gemaakt van knieklachten. Uit de informatie van zijn huisarts blijkt dat A bij zijn huisarts pas voor het eerst op 2 december 1997, bijna een maand na het ongeval, voor het eerst klachten aan zijn rechterknie heeft gemeld. De enkele stelling van A dat de eerste aandacht van A en de dienstdoende arts bij de EHBO gericht is geweest op andersoortig letsel dan knieletsel is onvoldoende om aan te nemen dat de knieklachten ongevalsgevolg zijn. Concrete feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn gesteld noch gebleken. De klachten aan de rechterknie worden derhalve niet als ongevalsgevolg aangemerkt. Het bewijsaanbod van A wordt in zoverre als onvoldoende concreet gepasseerd.
5.4. A wordt voorts niet gevolgd in zijn stelling dat de overige klachten zijn aan te merken als een postwhiplash-syndroom. Uit de door J en K uitgebrachte voorlopige deskundigenberichten blijkt immers niet dat de klachten van A als zodanig zijn aan te merken. Voor zover A meent dat het rapport van J steun biedt voor zijn stelling, wordt dit verworpen, omdat J vermeldt dat volgens de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie bij A niet kan worden gesproken van een postwhiplash-syndroom aangezien geen sprake is van een voortdurend ontzien van de nekbewegingen.
5.5. De rechtbank passeert de stelling van A dat J wel tot een postwhiplash-syndroom zou hebben geconcludeerd, indien hij de vragen niet op basis van de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie had moeten beantwoorden. Deze richtlijnen, die cumulatieve voorwaarden bevatten waaraan voldaan moet worden om subjectief aangegeven pijnklachten zonder medisch substraat aan te kunnen nemen in relatie tot een ongeval, acht de rechtbank in beginsel een in voldoende mate hanteerbare en aanvaardbare toetssteen. Dit geldt met name nu een postwhiplash-syndroom moeilijk of slechts in beperkte mate tot concreet waarneembare medische stoornissen valt te herleiden, zodat een zekere objectivering door bedoelde richtlijnen wenselijk wordt geacht.
5.6. De stelling van A dat uit de brief van neuroloog H van 9 december 1998 en uit de rapportage van de verzekeringsartsen O en P uit 2002 blijkt dat zijn klachten als gevolg van het ongeval zijn aan te merken als postwhiplash-syndroom, kan hem in het licht van voornoemde voorlopige deskundigenberichten niet baten. De rechtbank kent aan de op dit punt eensluidende opinies van J en K, die als deskundigen een voorlopig deskundigenbericht in opdracht van de rechter hebben uitgebracht, in dit geval meer waarde toe dan aan het oordeel van H, die bij de behandeling van A was betrokken en wiens oordeel onvoldoende met toepassing van de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie is onderbouwd. Voor de rapportage van O en P, die deze rapportage hebben geschreven ten behoeve van het UWV, geldt hetzelfde.
Nu de klachten van A niet worden aangemerkt als een postwhiplash-syndroom, behoeft geen verdere bespreking of A als gevolg van het ongeval lijdt aan een postwhiplash-syndroom en wordt niet ingegaan op de in dit verband naar voren gebrachte stellingen van partijen.
5.7. Dan is in geschil of de overige klachten van A anderszins als ongevalsgevolg zijn aan te merken. De bewijslast dat deze klachten zijn aan te merken als ongevalsgevolg, rust op A, die zich op het rechtsgevolg van deze stelling beroept. Aan dit bewijs worden in een geval als het onderhavige geen al te hoge eisen gesteld. Het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten hoeft niet in de weg te staan aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is. Het oordeel dat het vereiste oorzakelijke verband bestaat, behoort niet uitsluitend te worden gebaseerd op het bestaan van klachten die naar hun aard subjectief zijn, maar mede op de objectieve vaststelling dat zij aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn. De rechtbank neemt deze maatstaven tot uitgangspunt bij de beoordeling of de door A gestelde klachten als ongevalsgevolg zijn aan te merken.
5.8. In de beoordeling betrekt de rechtbank de voorlopige deskundigenberichten van J en K, nu beide partijen zijn verschenen in de procedure waarin deze zijn uitgebracht. Uit de beschikking waarbij de deskundigen zijn benoemd blijkt dat partijen het eens waren over de te stellen vragen. Dat Winterthur thans, op grond van voortschrijdend inzicht, meent dat de gestelde vragen minder juist zijn, kan dan ook niet tot het oordeel leiden dat de rapportage in verband met de vraagstelling slechts beperkte betekenis toekomt.
5.9. De rechtbank neemt bij de waardering van de bewijskracht van het rapport van J in het bijzonder het volgende in aanmerking. J is van oordeel dat bij A sprake is van chronische pijn na een trauma, oftewel het ongeval. Het trauma kan zijns inziens geleid hebben tot een aannemelijk nociceptief substraat (posttraumatisch weke delen letsel van de nek), zodat volgens hem gesproken kan worden van chronische pijn met aannemelijk nociceptief substraat zonder aantoonbare functiebeperking. J heeft hierin blijkens zijn rapport de door A aan hem geuite klachten betrokken en de niet in geschil zijnde toedracht van het ongeval en hij heeft bij neurologisch onderzoek geconstateerd dat er drukpijn suboccipitaal en paravertebraal cervicaal en op de musculus trapezius beiderzijds is en dat de musculus trapezius licht hypertoon is. De klachten die volgens J zijn aan te merken als ongevalsgevolg betreffen pijn in de nek, hoofdpijn, een slapend gevoel in de armen, kortdurende onzekerheid bij opstaan, slecht slapen, minder goed tegen drukte, fel licht of hard geluid kunnen, makkelijker huilen en toegenomen prikkelbaarheid. J heeft in zijn oordeel betrokken dat uit de hem ter beschikking staande gegevens bleek dat A deze klachten anamnetisch en volgens het medisch dossier voor het ongeval niet had, dat de door A aangegeven pijnklachten worden gesteund door het medisch dossier, waaruit blijkt dat hij sinds het ongeval meermalen medische hulp heeft gezocht wegens pijnklachten en dat dit kan worden gezien als een uiting van pijngedrag.
5.10. De opinie van J vindt steun in andere bewijsstukken. In dit verband wordt verwezen naar de feiten vermeld onder 2.c, d, e, f, g, h en m, waaruit blijkt dat zijn huisarts, C, een week na het ongeval heeft genoteerd dat sprake is van pijn in linker schouder, nekwervels en ribben rechts achter en dat op 2 december 1997 sprake is van klachten van de nek, rug en schouder en van hoofdpijn en beperking van het schoudergewricht links. De huisarts heeft hem daarop verwezen naar fysiotherapeut E, bij wie hij op 18 februari 1998 nog steeds onder behandeling was voor onder meer nekklachten. De behandelend neuroloog D heeft op 20 februari 1998 vermeld dat sprake is van nekpijn, hoofdpijn en duizeligheid en een slapend gevoel in de armen na een overrekkingstrauma en de controlerend huisarts F op 10 maart 1998 dat sprake is van hoofdpijn, slapende armen en handen, schouderklachten en slaapstoornissen. Revalidatiearts G heeft op 9 november 1998 drukpijn over de paravertebrale musculatuur en over het achterhoofd geconstateerd. Behandelend neuroloog H heeft in december 1998 oefentherapie geadviseerd in een whiplash-oefengroep en in het rapport van J staat dat A daaraan een aantal maanden heeft deelgenomen. Ook na de rapportage van J en K heeft A hulp gezocht voor zijn klachten, zoals blijkt uit de brief van fysiotherapeut N van 14 november 2005.
5.11. Winterthur bestrijdt de bewijskracht van het onder 5.9. besproken gedeelte van het rapport van J met een beroep op het rapport van K. K wijst van de hand dat er een invaliderende chronische pijn is ontstaan als gevolg van een blijvende beschadiging van de cervicale wervelkolom omringende weke delen, aangezien er bij het door hem verrichte onderzoek geen spoor van bewegingsbeperking of afremming van de cervicale beweeglijkheid is geconstateerd. Hij betrekt in zijn oordeel dat de klachten van A niet konden worden onderbouwd met neuropsychologisch onderzoek in de behandelende sector en dat het niet aannemelijk is dat A lijdt aan cognitief disfunctioneren op organisch-cerebrale basis aangezien er geen tekenen zijn geweest van een diffuus hersenletsel. Dit overziende meent K dat argumenten ontbreken voor het bestaan van invaliditeit of beperkingen die zouden zijn opgetreden door een bij het ongeval van 6 november 1997 opgelopen lichamelijke beschadiging op neurologisch vakgebied met een aantoonbaar of aannemelijk substraat.
5.12. Uit het rapport van J in samenhang met de hiervoor onder 5.10. besproken bewijsstukken leidt de rechtbank af dat de overige klachten van A aanwezig zijn. Het rapport van K doet hier niet aan af. J en K verschillen niet van mening over de vraag of de overige klachten aanwezig zijn, maar of ze als ongevalsgevolg zijn aan te merken.
5.13. De andersluidende opinie van K over de ongevalsgerelateerdheid van de overige klachten vindt, blijkens hetgeen hiervoor onder 5.11. is weergegeven, kennelijk haar oorsprong in het feit dat hij, anders dan J, met beschikbare onderzoeksinstrumenten geen argumenten kan vinden om de door A genoemde klachten op zijn vakgebied te verklaren. Aldus gaat het verschil in opinie over de ongevalsgerelateerdheid van de klachten van A in feite terug op een verschil van inzicht tussen J en K over de mate waarin een neuroloog op zijn vakgebied pijnklachten kan objectiveren waarvoor met beschikbare onderzoeksinstrumenten geen aannemelijke fysieke verklaring kan worden gevonden. Dit wetenschappelijk verschil van inzicht tussen J en K op hun vakgebied is in het licht van de eisen die de rechtbank aan het bewijs stelt en gezien het feit dat de opinie van J wordt gesteund door voormelde bewijsstukken, onvoldoende om afbreuk te doen aan de bewijskracht van de opinie van J en de genoemde, daarmee strokende bewijsstukken. De rechtbank betrekt in dit oordeel dat, zoals hiervoor onder 5.9. is overwogen, de opinie van J niet uitsluitend is onderbouwd met de klachten die J uit de mond van A heeft opgetekend, maar mede op onderzoek door J en beoordeling van de medisch relevante feiten op zijn vakgebied.
5.14. Tenslotte verdient nog bespreking de stelling van Winterthur dat aan de bewijskracht van het rapport van J afdoet dat de deskundigen niet de beschikking hadden over de volledige medische informatie van vóór het ongeval. Daargelaten welke medische informatie van vóór het ongeval de deskundigen in hun rapporten hebben betrokken, staat vast dat Winterthur inmiddels beschikt over informatie afkomstig van de patiëntenkaart van de huisarts van A van vóór en na het ongeval. Winterthur heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat uit die informatie blijkt dat A vóór het ongeval soortgelijke klachten als de overige klachten had. Uit de in het processuele debat van partijen betrokken medische informatie van vóór het ongeval blijkt echter slechts dat A eenmalig in 1989 bij de huisarts is geweest met klachten die vergelijkbaar zijn met een deel van de door J als ongevalsgevolg aangemerkte klachten, namelijk tintelingen in de linkerhand en pijn in de linker schouder en de nek. De huisarts heeft daarbij genoteerd ‘aanzien’ en de klacht komt in de daaropvolgende jaren tot het ongeval niet meer op de patiëntenkaart voor. Blijkens de in het processuele debat van partijen betrokken medische informatie van vóór het ongeval heeft A in de periode nadien tot aan het ongeval de huisarts of een andere arts niet met klachten geconsulteerd die vergelijkbaar zijn met de door J als ongevalsgevolg aangemerkte klachten. Aan de enkele vermelding in 1977 van hoofdpijn en in 1994 van barstende pijn bij bukken (mogelijk ook hoofdpijn) kan, gelet op het incidentele karakter daarvan, geen doorslaggevende betekenis worden gehecht. Het rechtvaardigt hoe dan ook niet de door Winterthur getrokken conclusie dat A voor het ongeval last heeft gehad van ernstige hoofdpijn. Onder deze omstandigheden is zonder toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat J tot een ander oordeel zou zijn gekomen als hij had geweten dat A acht jaar vóór het ongeval éénmalig de huisarts heeft geconsulteerd in verband met tintelingen in de linkerhand en pijn in de linker schouder en de nek, in 1977 met hoofdpijn en in 1994 met barstende pijn (mogelijk hoofdpijn) bij bukken. Winterthur heeft verder gesteld dat haar niet bekend is of zij thans beschikt over de volledige medische informatie van vóór het ongeval. Dit is, in aanmerking genomen dat Winterthur inmiddels beschikt over de medische informatie van vóór en na het ongeval en zij daaruit geen aanknopingspunten verschaft voor de opvatting dat A onvolledige informatie heeft verschaft, te vaag om te kunnen leiden tot het oordeel dat het rapport van J niet kan worden gebezigd voor het bewijs.
5.15. Dit alles leidt tot een drieledig oordeel.
5.16. Ten eerste heeft A op grond van het voorgaande het bewijs geleverd dat de door J genoemde klachten en afwijkingen aanwezig zijn. Dit betreft de volgende klachten: pijn in de nek, hoofdpijn, een slapend gevoel in de armen, kortdurende onzekerheid bij opstaan, slecht slapen, minder goed tegen drukte, fel licht of hard geluid kunnen, makkelijker huilen en toegenomen prikkelbaarheid. Het betreft de volgende afwijkingen: drukpijn suboccipitaal en paravertebraal cervicaal en op de musculus trapezius beiderzijds en de musculus trapezius is licht hypertoon.
5.17. Ten tweede heeft A, voor zover de door hem gestelde, hiervoor onder 5.2. genoemde overige klachten, niet stroken met de door J als ongevalsgevolg aangemerkte klachten, niet bewezen dat de door hem wel maar door J niet genoemde klachten aanwezig zijn en ongevalsgevolg zijn. Dit betreft de volgende klachten: pijn in de schouderregio, rugpijn en aandacht- en concentratiestoornissen. Het bewijsaanbod van A wordt in zoverre als onvoldoende concreet gepasseerd.
5.18. Hetgeen hiervoor onder 5.16. en 5.17. is overwogen betekent dat niet nader behoeft te worden ingegaan op het verweer van Winterthur met betrekking tot de rugpijn, waarvan volgens haar al voor het ongeval sprake was, en evenmin op het gestelde overmatige alcoholgebruik, dat volgens Winterthur van invloed kan zijn op de aandacht- en concentratiestoornissen en op klachten aan het linkerbovenbeen. De betreffende klachten behoren immers niet tot de klachten waarvan bewezen is dat deze aanwezig zijn.
5.19. Ten derde heeft A met het onder 5.16. genoemde oordeel tevens het bewijs geleverd dat deze klachten ongevalsgevolg zijn, mits deze klachten reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn. Nu Winterthur gemotiveerd heeft bestreden dat de klachten reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn, heeft de rechtbank behoefte aan deskundige voorlichting op dit punt. Na afloop van het pleidooi heeft de rechtbank partijen reeds gelegenheid gegeven zich bij akte uit te laten over de persoon van de eventueel te benoemen deskundige en de te stellen vragen, waarbij zij ook hebben gedebatteerd over de vraag of de deskundige een zenuwarts of een psychiater zou moeten zijn. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank voorlichting door een psychiater aangewezen. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over de te benoemen psychiater. De rechtbank zal thans prof.dr. R, psychiater, als deskundige benoemen en hem de vragen voorleggen die hierna onder de beslissing zijn vermeld. Daarbij wordt aangeknoopt bij de IWMD-vraagstelling, waarover partijen overeenstemming hadden.
5.20. Als na het deskundigenbericht niet wordt geoordeeld dat de door J aanwezig geachte en als ongevalsgevolg aangemerkte klachten reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn, is de vordering niet toewijsbaar. Als de rechtbank na deskundigenbericht wel tot dit oordeel komt, is Winterthur gehouden de schade van A die voortvloeit uit deze klachten te vergoeden. Voor dat geval staat als overigens onvoldoende weersproken vast dat de door J genoemde beperkingen de beperkingen zijn die bij de verdere beoordeling van de vordering tot uitgangspunt zullen worden genomen. Dit betreft een verminderde belastbaarheid van de nek en de schoudergordel.
Bij de beoordeling van de gevolgen van deze door J genoemde beperkingen voor de vordering zal de rechtbank dan behoefte hebben aan deskundige voorlichting van een (verzekerings)arts en een arbeidsdeskundige.
5.21. In de gegeven omstandigheden zullen partijen in afwachting van de eindbeslissing ieder de helft van het voorschot ter zake van de kosten van de deskundige aan de griffier van deze rechtbank dienen te betalen, welk voorschot zal worden vastgesteld op het door de deskundige te bepalen bedrag, tenzij binnen twee weken na dagtekening van de brief van de griffier aan partijen, waarbij een kopie van de voorschotnota van de deskundige wordt doorgezonden, schriftelijk bezwaar tegen het voorschot ter griffie is ingekomen. In laatstgenoemd geval zal de rechtbank nader beslissen over de begroting van het voorschot.
5.22. De deskundige zal het onderzoek zelfstandig dienen te verrichten. Daarbij moet de deskundige partijen in de gelegenheid stellen om opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Uit het deskundigenbericht moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan. Tevens zal in het deskundigenbericht melding dienen te worden gemaakt van de inhoud van de opmerkingen en verzoeken van partijen. Indien een partij schriftelijk opmerkingen aan de deskundige doet toekomen, verstrekt deze partij daarvan terstond een afschrift aan de wederpartij.
5.23. De rechtbank is reeds thans van oordeel dat indien partijen na het uitbrengen van het deskundigenbericht nog een conclusie willen nemen, zulks met het oog op hoor en wederhoor is geboden. De zaak zal in afwachting van het deskundigenbericht op de parkeerrol worden geplaatst. Het staat ie-der van partijen vrij de zaak van de parkeerrol op de rol te doen plaatsen voor con-clusie na deskundigenbericht indien het deskundigenbericht ge-reed is of indien voortprocederen anderszins gewenst is.
5.24. Partijen zijn verplicht mee te werken aan het onderzoek van de deskundige. Wordt aan deze verplichting niet voldaan, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die hij geraden acht.
5.25. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
6. De beslissing
De rechtbank:
- beveelt een deskundigenonderzoek;
- bepaalt dat aan de hierna te noemen deskundige de volgende vragen zullen worden voorgelegd:
1. Welke differentiaal diagnose stelt u?
2. Welke klachten en afwijkingen op uw vakgebied constateert u bij betrokkene?
3.a. Zijn deze klachten en afwijkingen direct of indirect gevolg van het ongeval van 6 november 1997, in die zin dat zij er niet zouden zijn geweest als het ongeval zich niet zou hebben voorgedaan?
3.b. Indien dit laatste het geval is (zonder ongeval toch klachten), kunt u dan aangeven op welke termijn en in welke mate de klachten en afwijkingen dan waarschijnlijk zouden zijn ontstaan?
4.a. Heeft betrokkene medische beperkingen op uw vakgebied?
4.b. Zo ja, welke?
5. Heeft u verder nog opmerking die voor de beslissing van het geschil van belang kunnen zijn?
- benoemt tot deskundige:
prof.dr. R, psychiater,
p/a Sint Lucas Andreas Ziekenhuis
Postbus 9243
1006 AE Amsterdam
telefoon: 020-5108562
- bepaalt dat de deskundige het onderzoek zelfstandig zal verrichten en dat dit zal plaatsvinden op een door de deskundige te bepalen plaats en tijd;
- bepaalt dat de deskundige partijen in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat uit zijn schriftelijk bericht moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan en daarbij tevens melding zal worden gemaakt van de inhoud van de opmerkingen en verzoeken van partijen;
- bepaalt dat de partij die schriftelijke opmerkingen en verzoe-ken aan de deskundige doet toekomen daarvan terstond een afschrift aan de wederpartij verstrekt;
- bepaalt dat A en Winterthur in afwachting van de eindbeslissing ieder de helft van het voorschot ter zake van de kosten van de deskundige aan de griffier van deze rechtbank zullen dienen te betalen, welk voorschot zal worden vastgesteld op het door de deskundige te bepalen bedrag, tenzij binnen twee weken na dagtekening van de brief van de griffier aan partijen, waarbij een kopie van de voorschotnota van de deskundige wordt doorgezonden, schriftelijk bezwaar tegen het voorschot ter griffie is ingekomen;
- bepaalt dat beide partijen vóór 10 januari 2007 kopieën van de gedingstukken aan de deskundige zullen doen toekomen; kopieën van andere door de deskundige noodzakelijk geachte stukken zullen partijen zo spoedig mogelijk aan de deskundige doen toekomen;
- bepaalt dat het door de deskundige uit te brengen bericht uiterlijk op 11 april 2007 zal worden ingeleverd ter griffie van deze rechtbank;
- verwijst de zaak naar de parkeerrol van 2 april 2008, voor conclusie na deskundigenbericht; voor het eerst aan de zijde van A, daarna van Winterthur;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Uriot en in het openbaar uitgesproken op
13 december 2006.?