RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.468-06
RK nummer: 06/3983
Datum uitspraak: 1 december 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 5 oktober 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 17 augustus 2006 door de justitiële autoriteit, de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Tongeren (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende op het adres [adres] en ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 17 november 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam gehoord.
De rechtbank heeft op die zitting de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 Overleveringswet op grond van het bepaalde in artikel 22, lid 3 van de Overleveringswet met 30 dagen wordt verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig vol is dat zij niet binnen de termijn van 60 dagen uitspraak zal kunnen doen.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een bevel tot aanhouding bij verstek ter fine uitlevering van de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Tongeren van 2 augustus 2006 (referentie 97/05) ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan één naar het recht van België strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
De raadsman heeft primair verzocht de overlevering te weigeren, onder meer nu de omschrijving van de feiten in het EAB onder e) te vaag is en niet duidelijk is of de opgeëiste persoon wel de ‘[opgeëiste persoon]’ is die de Belgische justitiële autoriteiten zoeken. In het EAB worden vier personen genoemd die de opgeëiste persoon niet kent. Maar één van deze vier personen noemt de naam ‘[opgeëiste persoon]’. Dit zou de naam zijn van een Pakistaanse man. De opgeëiste persoon is geen Pakistaan en wordt geen ‘[opgeëiste persoon]’ genoemd. Het is mogelijk dat er sprake is van een persoonsverwisseling. De raadsman heeft verder aangevoerd dat het EAB niet voldoet aan de vereisten die artikel 2, tweede lid onder e. van de OLW stelt, nu de feitenomschrijving summier is en niet blijkt wanneer het schip in de haven van Antwerpen is aangekomen. Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat de overlevering op grond van artikel 13 van de OLW geweigerd moet worden.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde de Belgische processen-verbaal van de vier in het EAB onder e) genoemde personen aan het dossier toe te laten voegen en onderzoek te laten verrichten naar de identiteit van de door de Belgische justitiële autoriteiten gezochte ‘[opgeëiste persoon]’.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de omschrijving van de feiten in het EAB onder e) weliswaar mager is, maar wel voldoet aan de vereisten die artikel 2, tweede lid onder e. van de OLW daaraan stelt. Volgens hem is voldoende duidelijk dat de opgeëiste persoon de persoon is die de Belgische justitiële autoriteiten zoeken. De officier van justitie heeft een vordering gedaan op grond van artikel 13, tweede lid van de OLW.
De officier van justitie heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon gevorderd en zich niet verzet tegen de schorsing daarvan.
5. Sluiting van het onderzoek
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten, waarbij de voorzitter heeft medegedeeld dat de rechtbank uitspraak zal doen op 1 december 2006.
Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, is tijdens de beraadslaging gebleken dat de rechtbank behoefte heeft aan nadere informatie van de Belgische justitiële autoriteiten.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Uit de feitenomschrijving in het EAB onder e) blijkt dat het feit heeft plaatsgevonden te Dilsen-Stokkem, Kinrooi, Maaseik en bij samenhang elders in het Belgische Rijk vanaf 1 november 2004. Meer specifiek wordt vervolgens genoemd dat in de haven van Antwerpen een container met Zuid-Afrikaanse wijn en 5 ton drugs (hasj) werd aangetroffen.
Voorts blijkt uit voornoemde feitenomschrijving dat één van de in België aangehouden verdachten, [medeverdachte], tijdens zijn verhoren meerdere keren heeft verwezen naar een Pakistaan genaamd ‘[opgeëiste persoon]’, behorende tot de Barsoum-clan uit Amsterdam. Deze ‘[opgeëiste persoon]” is volgens Vriends hoofdopdrachtgever van het hashtransport. De Nederlandse Nationale Recherche, Unit Randstad Noord te Amsterdam, heeft de opgeëiste persoon ‘gelinked’ aan de door de verdachte Vriends genoemde ‘[opgeëiste persoon]’.
Ten aanzien van de identiteit van de opgeëiste persoon overweegt de rechtbank als volgt. Enerzijds staat voldoende vast dat overlevering wordt gevraagd van de opgeëiste persoon. Anderzijds blijkt uit de informatie zoals die in het EAB wordt verstrekt, dat de Belgische autoriteiten vervolging wensen in te stellen tegen een persoon die door verdachte Vriends ‘[opgeëiste persoon]’ wordt genoemd en die van Pakistaanse afkomst is en tot de Barsoum-clan uit Amsterdam behoort. De enige voor de rechtbank zichtbare grond om thans om overlevering van de opgeëiste persoon te vragen is hem gelegen in de mededeling dat de Nederlandse Nationale Recherche, unit Randstad Noord te Amsterdam de beschrijving van genoemde verdachte heeft gelinkt aan de identiteit van de opgeëiste persoon. Nu de rechtbank de onderbouwing van die link niet kent en niet blijkt van enige nadere actie om vast te stellen of verdachte Vriends inderdaad deze opgeëiste persoon heeft kunnen bedoelen, acht de rechtbank de kans op persoonsverwisseling niet uitgesloten. Reden waarom de rechtbank tot nadere vragen komt.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde omschrijving van de feiten niet voldoet aan de eisen die artikel 2, tweede lid onder e. van de OLW stelt, nu de genoemde pleegplaatsen Dilsen-Stokkem, Kinrooi, Maaseik enerzijds en het meer specifiek genoemde Antwerpen vragen oproepen en bovendien niet is opgenomen wanneer de 5 ton drugs in de haven van Antwerpen zijn aangetroffen. Ook is niet aangegeven of de opgeëiste persoon er ook van wordt verdacht op Nederlands grondgebied strafbare handelingen te hebben gepleegd. De rechtbank is op grond van de voorliggende feitenomschrijving niet in staat om te beoordelen of de specialiteit voldoende beschermd is.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onderzoek heropend dient te worden, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aan de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Tongeren de volgende vragen te stellen:
Is bij [medeverdachte], die de bron van de informatie over een zogenoemde [opgeëiste persoon] is, op enigerlei wijze vastgesteld of de opgeëiste persoon de persoon ‘[opgeëiste persoon]’ is die hij bedoelt? Zo ja, op welke wijze is dat gebeurd?
Kan gemotiveerd worden aangegeven in welke plaats(en) in Nederland en/of België het feit, ter zake waarvan de Belgische justitiële autoriteiten de overlevering van de opgeëiste persoon verzoeken, heeft plaatsgevonden en wanneer de drugs, komend uit Durban, Zuid-Afrika, in de haven van Antwerpen werden aangetroffen? Immers, de omschrijving van de feiten lijkt er op te duiden dat de vervolging ziet op de strafbare organisatie van het uiteindelijk in de haven van Antwerpen aangetroffen hasjtransport. In dat licht bezien is zonder nadere toelichting onduidelijk waarom ook andere plaatsen worden genoemd waar de feiten zouden zijn gepleegd. Uiteraard maakt de verdenking gericht op de organisatie het mogelijk dat dit ook elders gebeurde, maar de gegevens, zoals thans in het EAB verstrekt, zijn onvoldoende om dit te kunnen verklaren. Nu de opgeëiste persoon woonachtig is in Nederland en hem – zoals eerder overwogen – de organisatie van een transport wordt verweten houdt de rechtbank het voor mogelijk dat dit ook – deels – vanuit Nederland gebeurde.
De rechtbank heropent het onderzoek en schorst dit voor onbepaalde tijd.
De rechtbank stelt de stukken in handen van de officier van justitie, teneinde het antwoord van de Belgische justitiële autoriteiten op bovengeformuleerde vragen af te wachten.
De voorzitter beveelt de oproeping van de opgeëiste persoon tegen de nader te bepalen zittingsdatum met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman mr. S.M. Krans.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en A.R.P.J. Davids, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. W.J.A. van der Velde griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 1 december 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.