ECLI:NL:RBAMS:2006:BD2929

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.480-06
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland in verband met illegale handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 december 2006 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan de Duitse autoriteiten. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 21 augustus 2006 door de Oberstaatsanwalt bij de Staatsanwaltschaft te Oldenburg is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen, een feit dat onder de Duitse wetgeving strafbaar is en waarvoor een vrijheidsstraf van ten minste drie jaren kan worden opgelegd.

De rechtbank heeft het verweer van de raadsman verworpen, dat stelde dat de opgeëiste persoon recht heeft op een terugkeergarantie op basis van artikel 6, vijfde lid van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank oordeelde dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de opgeëiste persoon zijn recht van verblijf in Nederland niet zou verliezen als gevolg van een opgelegde straf. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) had in een brief van 14 november 2006 aangegeven dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zal verliezen.

De rechtbank overwoog verder dat de overlevering niet alleen op basis van de ernst van het feit, maar ook op basis van de rechtsorde in Duitsland moet worden beoordeeld. Aangezien het strafbare feit gedeeltelijk in Nederland is gepleegd, werd er een afweging gemaakt tussen de belangen van de opgeëiste persoon en de verzoekende staat. De rechtbank concludeerde dat de overlevering moest worden toegestaan, omdat aan alle eisen van de OLW was voldaan. De beslissing om de overlevering toe te staan, werd genomen met inachtneming van de relevante wetsbepalingen, waaronder artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.480-06
RK nummer: 06/3903
Datum uitspraak: 1 december 2006
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 september 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 21 augustus 2006 door de Oberstaatsanwalt bij de Staatsanwaltschaft te Oldenburg (Bondsrepubliek Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [adres],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring ‘Zwaag’ te Zwaag,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 17 november 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J.M.J.H. Coumans, advocaat te ‘s-Hertogenbosch gehoord.
De rechtbank heeft op die zitting de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 OLW op grond van het bepaalde in artikel 22, lid 3 van de OLW met 30 dagen verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig vol is dat zij niet binnen de termijn van 60 dagen uitspraak zal kunnen doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een Haftbefehl van het Amtsgericht te Wildeshausen van 21 augustus 2006 (dossiernummer 3 Gs 259/06) ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan één naar het recht van Duitsland strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage 1 aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Turkse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op dit feit is bovendien naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
6. Verweer met betrekking tot artikel 6, vijfde lid van de OLW.
De raadsman heeft aangevoerd dat artikel 6, vijfde lid van de OLW op de opgeëiste persoon van toepassing is en dat hij mitsdien recht heeft op een terugkeergarantie.
De officier van justitie heeft verklaard dat de opgeëiste persoon geen toekomst in Nederland heeft, nu uit het schrijven van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 14 november 2006 blijkt dat hij de verwachting heeft dat de opgeëiste persoon zijn verblijfstitel zal verliezen. De officier van justitie verwacht niet dat artikel 8 van het EVRM aan verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring in de weg staat waarbij zij verwijst naar de zaak Üner die bij het Europese Hof voor de Rechten van de mens heeft gediend. Bij veroordeling in Nederland voor een soortgelijk strafbaar feit als het feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, kan volgens de Schiphol-richtlijn een gevangenisstraf worden opgelegd tussen de 60 en 72 maanden. Bij omzetting van een op te leggen straf naar Nederlandse maatstaven wordt in de regel een zogenoemde extra schijf toegepast en kan 72 tot 84 maanden worden opgelegd.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman, dat ten behoeve van de opgeëiste persoon een terugkeergarantie als bedoeld in artikel 6 van de OLW dient te worden verstrekt, reeds omdat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarde dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. Deze verwachting is er immers wel, wat blijkt uit de brief van de IND van 14 november 2006 betreffende de opgeëiste persoon. De adviseur inhoudelijke management ondersteuning regulier komt in deze brief tot de volgende conclusie: ‘Ik kan u melden dat, gelet op de mogelijke veroordeling, ik de verwachting heb dat tot verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring kan worden overgegaan’. De omstandigheid dat de IND nog geen eindconclusie met betrekking tot het verblijfsrecht heeft gegeven en in dat verband nog geen afweging op grond van artikel 8 van het EVRM dient te worden gemaakt, maakt niet dat de verwachting dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zal verliezen thans onvoldoende reëel is. Reeds hierom is niet voldaan aan de voorwaarden genoemd in lid 5 van artikel 6 van de OLW, zodat geen terugkeergarantie hoeft te worden gevraagd.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a en b, OLW
Uit het dossier blijkt dat het feit, bedoeld onder 4, waarvoor de Duitse justitiële autoriteiten de opgeëiste persoon willen vervolgen, gedeeltelijk in Nederland is gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor dit feit.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Hij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Enerzijds heeft de opgeëiste persoon een verblijfsvergunning in Nederland, woont zijn kind bij zijn voormalige vrouw in Nederland en heeft hij derhalve een belang bij vervolging en berechting in Nederland.
Anderzijds
1. is slechts een deel waarvoor overlevering wordt verzocht op Nederlands grondgebied gepleegd, te weten het inkopen en het leveren van de drugs;
2. is de opsporing van het strafbare feit in Duitsland aangevangen;
3. zijn de bewijsmiddelen – onder meer in de vorm van de in beslag genomen drugs – in Duitsland voorhanden;
4. zijn de medeverdachten in Duitsland in voorlopige hechtenis genomen en is de vervolging van de medeverdachten in Duitsland reeds aangevangen;
5. is de rechtsorde in Duitsland het meest aangetast, nu de verdovende middelen daar in beslag zijn genomen.
Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat bij afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij een berechting in Nederland en het belang dat de verzoekende staat heeft bij zijn berechting aldaar, het belang van de verzoekende autoriteiten dient te prevaleren.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de door de officier van justitie aangevoerde gronden, hij in redelijkheid tot deze vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 6, 7, en 13 van de OLW.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Oberstaatsanwalt bij de Staatsanwaltschaft te Oldenburg ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en A.R.P.J. Davids, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. W.J.A. van der Velde griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 1 december 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.