ECLI:NL:RBAMS:2007:AZ8761

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.768-2006
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering aan Polen op basis van Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 februari 2007 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 29 november 2005 was uitgevaardigd door de Judge of the Circuit Court in Olsztyn, Olgierd Dabrowski-Zegalski. De opgeëiste persoon, geboren in 1974 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was op dat moment gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Nieuwersluis.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW). De Poolse autoriteiten hebben een duidelijke omschrijving gegeven van het strafbare feit, dat betrekking heeft op het aanbieden van 19 valse cheques. De rechtbank heeft het verweer van de raadsvrouw verworpen, die betoogde dat er onvoldoende informatie was om de opgeëiste persoon in staat te stellen zich te verweren. De rechtbank oordeelde dat de vraag of de opgeëiste persoon schuldig is aan het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, uitsluitend door de Poolse rechter moet worden beoordeeld.

De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsvrouw over de schending van artikel 6 EVRM en de redelijke termijn overwogen. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de opgeëiste persoon sinds 1998 onder de dreiging van strafvervolging heeft geleefd. De rechtbank oordeelde dat de overlevering moest worden toegestaan, omdat aan alle eisen van de OLW was voldaan. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.678-2006
RK nummer: 06/6654
Datum uitspraak: 6 februari 2007
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 december 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
29 november 2005 door Judge of the Circuit Court in Olsztyn, Olgierd Dabrowski-Zegalski in Polen. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede-tineerd in de Penitentiaire Inrichting Nieuwersluis te Nieuwersluis,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 23 januari 2004. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en haar raadsvrouw, mr. M.A.C. van Overmeire de Vilder, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB liggen een enforceable temporary (arrest warrant) by the District Court in Olsztyn, Polen, d.d. 4 maart 2005 en een enforceable judicial decision (search warrant) by the District Prosecutor’s Office in Olsztyn, Polen, d.d. 8 maart 2005 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan een naar het recht van Polen strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
De rechtbank merkt op dat zij in onderdeel e) van het EAB onder punt 19 een kennelijke verschrijving heeft geconstateerd, nu cheque number 011103040 is vermeld terwijl uit de opsomming van de reeks is af te leiden dat het cheque number 011103050 moet zijn.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat in casu de omschrijving van de feiten onvolkomen is. De betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten wordt niet nader omschreven. Uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon op enig moment als getuige is gehoord en kennelijk heeft meegewerkt aan een schrijfproef. Er is geen beschrijving van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd. Dit acht de raadsvrouw wel nodig nu moet blijken dat er sprake is van betrokkenheid bij de strafbare feiten en eveneens moet blijken (in verband met de kwalificatie van de feiten) wat de rol van de opgeëiste persoon zou zijn geweest. Het is op basis van dit EAB niet duidelijk voor welke feiten de overlevering wordt verzocht noch is duidelijk wat het strafmaximum gesteld op die feiten is.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het verzoek aan de eisen die artikel 2, tweede lid aanhef en onder e, van de OLW daaraan stelt. Immers de Poolse autoriteiten hebben een omschrijving gegeven van het strafbare feit, terwijl het feit ook naar tijd en plaats is omschreven. Tevens is de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het strafbare feit vermeld, nu uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon samen met een ander 19 valse cheques heeft aangeboden. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk waarvoor de overlevering wordt verzocht. Voorzover de raadsvrouw heeft willen betogen dat de door de Poolse autoriteiten te verstrekken informatie er toe dient om haar cliënt in staat te stellen zich te verweren tegen de beschuldiging dan wel om een onschuldverweer te voeren, wordt dit betoog door de rechtbank als onjuist aangemerkt.
De vraag of de opgeëiste persoon al dan niet schuldig is aan het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht dient bij uitsluiting te geschieden door de Poolse rechter die na overlevering zal oordelen over het feit waarvoor de overlevering wordt toegestaan.
Uit de vertaling van de toepasselijke Poolse strafbepaling blijkt dat de straf minimaal 5 jaar en maximaal 25 jaar bedraagt. De rechtbank kan de raadsvrouw derhalve niet volgen in haar betoog dat het strafmaximum ten aanzien van die feiten niet duidelijk zou zijn.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat zij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
De raadsvrouw heeft betoogd dat het niet duidelijk is of het hier een lijstfeit betreft, hetgeen weer van belang is voor de beoordeling van de dubbele strafbaarheid en de minimumstrafmaat.
De rechtbank stelt vast, uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat- zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen, dat in dit geval sprake is van een feit waarvoor de dubbele strafbaarheid is vereist.
Het feit is zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard dat zij de fraude met cheques onbewust heeft gepleegd.
Zij heeft tijdens het verhoor ter zitting haar onschuld niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
6. Verweren
De raadsvrouw heeft het navolgende bepleit.
Het verzoek tot overlevering moet ontoelaatbaar worden verklaard vanwege het feit dat onder meer artikel 6 lid 1 EVRM (en artikel 14 lid 3 IVBPR) zich verzet tegen een inwilliging van het verzoek nu het feit dateert uit 1998 en niet blijkt wat er sedertdien is gebeurd. Sinds 1998 leeft de opgeëiste persoon onder de dreiging van een strafvervolging. In 1998 is de opgeëiste persoon gehoord als getuige (verdachte?), hetgeen als een ‘criminal charge’ kan worden aangemerkt en derhalve kan worden beschouwd als aanvangsdatum van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vraag of er sprake is van schending van artikel 6 EVRM primair ter beoordeling staat van de Poolse rechter.
Vervolgens is de officier van justitie van mening dat de ‘criminal charge’ eerst aanvangt bij een officiële vervolgingsmededeling. Dit was niet in 1998 toen de opgeëiste persoon als getuige werd gehoord, maar pas bij het verzoek tot voorlopige aanhouding ter fine van overlevering
in 2006.
De rechtbank overweegt als volgt.
Noch uit het verhandelde ter zitting noch uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 1998 heeft geleefd onder dreiging van een strafvervolging. Dit wordt gesterkt door de verklaring van de opgeëiste persoon ter zitting, inhoudende dat zij in 1998 haar getuigenverhoor en de door haar afgelegde schrijfproef niet meer kan herinneren. In dit licht kan de rechtbank de stelling van de raadsvrouw dan ook niet volgen. Vervolgens blijkt dat de opgeëiste persoon eerst in het najaar van 2006 heeft vernomen dat zij verdacht werd van een strafbaar feit.
Derhalve is de rechtbank van oordeel dat een schending van de redelijke termijn niet aannemelijk is geworden.
Daarbij voegt de rechtbank toe dat indien er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, deze in ieder geval niet van dien aard is dat gesproken moet worden van een zodanige flagrante schending van de rechten van de opgeëiste persoon waarvoor in Polen geen
effective remedy bestaat, zodat geconcludeerd moet worden tot het niet inwilligen van het verzoek tot overlevering. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsvrouw.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5 en 7 van de OLW.
8. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeeiste persoon] aan Judge of the Circuit Court in Olsztyn, Olgierd Dabrowski-Zegalski in Polen ten behoeve van het in Polen tegen haar gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor haar overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.C. hofstra, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 februari 2007.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.