ECLI:NL:RBAMS:2007:BA5589

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
330112
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van terrein door NS Vastgoed en verjaringseisen van bewoners

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 april 2007 uitspraak gedaan in een vordering tot ontruiming van een terrein dat in eigendom toebehoort aan NS Vastgoed B.V. De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of de gedaagden, die het terrein sinds 1989/1990 in gebruik hebben, zich kunnen beroepen op verjaring op grond van de artikelen 3:99 en 3:105 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank oordeelt dat de termijn voor verjaring nog niet is verstreken, aangezien de gedaagden het terrein nog geen tien respectievelijk twintig jaar in gebruik hebben. Bovendien is er geen sprake van bezit te goeder trouw, omdat de gedaagden wisten dat NS Vastgoed de rechthebbende was, zoals blijkt uit de inschrijving in de openbare registers.

De rechtbank concludeert dat de gedaagden zonder recht of titel op het terrein verblijven en dat NS Vastgoed recht heeft op ontruiming. De rechtbank wijst de vordering tot ontruiming toe, maar stelt een redelijke ontruimingstermijn van vier weken na betekening van het vonnis. Daarnaast worden de gedaagden veroordeeld in de proceskosten. In reconventie hebben gedaagden L en M vorderingen ingesteld tegen NS Vastgoed, maar deze worden afgewezen omdat zij hun stellingen onvoldoende hebben onderbouwd. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen in reconventie niet toewijsbaar zijn, en dat de gedaagden in de proceskosten van NS Vastgoed worden verwezen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 330112 / HA ZA 05-3358
Vonnis van 18 april 2007
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NS VASTGOED B.V.,
gevestigd te Utrecht,
e i s e r e s in conventie, g e d a a g d e in reconventie,
procureur mr. R.V.H. Jonker,
tegen
1. A,
2. B,
3. C,
4. D,
5. E,
6. F,
7. G,
allen wonende te,
8. de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid VERENIGING HEDONIA,
gevestigd te Amsterdam,
9. H,
10. I,
11. J,
12. K,
allen zonder vaste woon- of verblijfplaats,
13. L,
14. M,
beiden wonende te Amsterdam,
15 HEN DIE VERBLIJVEN OP DE ONROERENDE ZAAK OF EEN
GEDEELTE DAARVAN, BESTAANDE UIT EEN BRAAKLIGGEND
TERREIN (VOORMALIGE TREINVERBINDING AMSTERDAM-
ZAANDAM) AAN DE WESTHAVENWEG/NIEUWE HEMWEG TE
AMSTERDAM, KADASTRAAL BEKEND GEMEENTE
AMSTERDAM, SECTIE AI NUMMER 577, SECTIE AI 642 EN
SECTIE AI NUMMER 648,
g e d a a g d e n in conventie, van wie sub 13 en 14 tevens e i s e r s in reconventie,
procureur mr. J.P.M. Seegers (voor de gedaagden sub 1 tot en met 14),
g e d a a g d e sub 15 niet bij procureur verschenen.
Eiseres zal hierna wederom NS Vastgoed worden genoemd en gedaagden sub 1 tot en met 14 zullen gezamenlijk A c.s. worden genoemd. Gedaagden sub 1 tot en met 7 en 9 tot en met 14 zullen tevens de bewoners genoemd worden en gedaagde sub 8 Vereniging Hedonia.
1. Het verdere verloop van de procedure
In conventie en in reconventie:
1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 december 2006 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken en/of proceshandelingen;
- proces-verbaal van comparitie van partijen van 5 maart 2007 en de daarin genoemde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
Voorts in conventie:
2.1. Bij het tussenvonnis is een comparitie van partijen gelast en zijn partijen verzocht
vooraf alle relevante en op dat moment beschikbare stukken met betrekking tot het voorgenomen gebruik van het terrein in het geding te brengen, waaronder de stukken inzake de in dat verband aangevraagde dan wel inmiddels verleende vergunningen en vrijstellingen.
2.2. Ter comparitie hebben L en M (gedaagden sub 13 en 14) een conclusie
van antwoord in conventie tevens inhoudende eis in reconventie genomen en daarmee het aanvankelijk tegen hen verleende verstek doen zuiveren. Voor het door hen in reconventie gevorderde wordt verwezen naar hetgeen hierna onder 2.14.1. en volgende is weergegeven.
2.3. Ter comparitie is als niet weersproken komen vast te staan dat alle voor de realisatie
van het voorgenomen gebruik van het terrein door NS Vastgoed noodzakelijke vergunningen, waaronder bouw- en kapvergunningen, door de gemeente Amsterdam zijn verleend, dat de door A c.s. ingediende bezwaar- en beroepschriften ongegrond zijn verklaard en dat de bestuursrechtelijke procedures (van bezwaar en/of beroep) door A c.s. zijn uitgeput. Tevens is niet weersproken dat inmiddels op 12 september 2006 een vrijstelling als bedoeld in artikel 6 WRO is afgegeven voor de duur van vijf jaren en dat deze termijn reeds begin november 2006 is aangevangen.
Aan het eerder in deze procedure gedane verzoek van A c.s. om de behandeling van de onderhavige zaak uit te stellen in afwachting van de lopende bestuursrechte-lijke procedures kan dan ook thans worden voorbijgegaan. Evenmin is er grond voor het uitstellen van de behandeling van de onderhavige zaak teneinde A c.s. in de gelegenheid te stellen te overleggen met partijen die bij de herinrichting van het terrein zijn betrokken. Het gaat immers in deze procedure om de relatie tussen NS Vastgoed en A c.s. en de rechtbank acht het in dit stadium van de procedure niet (meer) van wezenlijk belang dat A c.s. met derden, die geen partij zijn in de onderhavige procedure en die niet direct bij de onderhavige vordering zijn betrokken, in overleg treedt, laat staan dat dit grond oplevert voor uitstel van de de onderhavige procedure.
2.4. Het geding tussen partijen spitst zich thans toe op de vraag of de bewoners, overeen-komstig hetgeen is bepaald in artikel 3:99 BW, gedurende minimaal tien jaar het ononderbroken bezit van het terrein hebben gehad danwel, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:105 BW, gedurende minimaal twintig jaar. De rechtbank onderzoekt allereerst of A c.s. met succes een beroep op artikel 3:99 BW kunnen doen en overweegt daartoe als volgt.
2.5. Onder bezit als bedoeld in beide hiervoor genoemde artikelen dient overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:107, eerste lid, BW te worden verstaan het houden van een goed voor zichzelf. Derhalve doet zich allereerst de vraag voor of de bewoners het terrein gedurende tien jaar onafgebroken voor zichzelf hebben gehouden. Bij de beantwoording van deze vraag heeft als uitgangspunt te gelden het vermoeden van artikel 3:109 BW, inhoudende dat degene die een goed houdt wordt vermoed dit voor zichzelf te houden. Voorts geldt dat op de voet van artikel 3:108 BW naar verkeersopvatting en op grond van uiterlijke feiten moet worden beoordeeld of de bewoners het terrein voor zichzelf danwel voor NS Vastgoed hielden.
2.6. De rechtbank is met NS Vastgoed van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat
de bewoners sinds 1989/1990 het terrein als houders in gebruik hebben genomen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat vaststaat dat NS Vastgoed, althans voordien haar rechtsvoorganger, in de openbare registers als eigenaresse van het bedoelde terrein staat ingeschreven en A c.s. de stelling van NS Vastgoed dat sprake is van houderschap niet, althans onvoldoende, hebben bestreden. Integendeel, op grond van de eigen stelling van de bewoners dat zij in november 1989 in goed overleg en met goedkeuring van NS Vastgoed, dan wel haar rechtsvoorganger, het terrein in gebruik hebben genomen moet ervan worden uitgegaan dat dit gebruik is aangevangen in de vorm van houderschap. In dit licht bezien is veelzeggend de stelling van de bewoners dat zij met het gebruik van het terrein toezicht konden uitoefenen op de goederenwagons hetgeen veeleer aannemelijk maakt dat de bewoners het terrein niet voor zichzelf maar voor NS Vastgoed dan wel haar rechtsvoorganger hielden. De bewoners hebben geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de vermeende instemming van NS Vastgoed dan wel haar rechtsvoorganger was bedoeld om de bewoners het terrein voor zichzelf te laten houden. Voorts is voor de beoordeling van de vraag of sprake is van bezit of houderschap en de daarmee in verband staande vraag van welke verkeersopvatting dient te worden uitgegaan van belang dat uit de tot op heden in het geding gebrachte bewijsstukken blijkt dat de bewoners nimmer het standpunt hebben ingenomen dat zij bezitter van het terrein waren. Eerst in een brief van 25 maart 2005 van hun raadsman hebben de bewoners zich erop beroepen dat zij door verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW eigenaar van het terrein zijn geworden.
Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat het gebruik van het terrein is begonnen op grond van houderschap. De enkele omstandigheid dat de bewoners onder meer houten bouwwerken en caravans op (een deel) van het terrein hebben geplaatst is onvoldoende om te concluderen dat zij op grond van artikel 3:108 BW naar verkeersopvatting moeten worden geacht het terrein in gebruik te hebben als bezitters. Andere concrete feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn door A c.s. gesteld noch gebleken.
2.7. Nu het gebruik van het terrein destijds is begonnen als houderschap en niet is gebleken dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van NS Vastgoed dan wel haar rechtsvoorganger, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van het recht van NS Vastgoed dan wel haar rechtsvoorganger, een ander als bedoeld in artikel 3:111 BW, moet worden geconcludeerd dat de bewoners ook nadien, in elk geval tot 25 maart 2005, naar verkeersopvatting als houders van het terrein moeten worden aangemerkt. Tegen deze achtergrond dient het beroep op het vermoeden van artikel 3:109 BW voor zover betrekking hebbend op de periode tot 25 maart 2005 te worden verworpen.
2.8. Het voorgaande betekent dat de bewoners bij de ingebruikneming van het terrein, het terrein zijn gaan houden in het kader van een gebruiksovereenkomst met NS Vastgoed die daarmee al dan niet (stilzwijgend) heeft ingestemd. Nu de bewoners zich ten opzichte van NS Vastgoed eerst op 25 maart 2005 (zie rechtsoverweging 2.6.) op het bepaalde in artikel 3:99 BW hebben beroepen, kan er in ieder geval tot dat moment geen sprake zijn van verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW. A c.s. hebben onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld en te bewijzen aangeboden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat reeds eerder dan op voornoemde datum sprake was van bezit. Indien ervan moet worden uitgegaan dat de bewoners vanaf 25 maart 2005 als bezitters van het terrein hebben te gelden strandt het beroep op verkrijgende verjaring aangezien vanaf die datum nog geen tien jaren van onafgebroken bezit zijn verstreken.
2.9. Daargelaten of A c.s. zich met succes zouden kunnen beroepen op
artikel 3:105 BW, faalt dit beroep reeds omdat de termijn van twintig jaar, rekenend vanaf het moment waarop zij het terrein zijn gaan gebruiken (1989/1990), nog niet is verstreken.
2.10. Onverminderd het voorgaande geldt overigens dat de bewoners niet voldoen aan het vereiste van artikel 3:99 BW dat zij te goeder trouw dienen te zijn. Gelet op het bepaalde in artikel 3:118 BW is een bezitter te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Aangezien het in de onderhavige zaak gaat om verkrijging van een registergoed, geldt overeenkomstig artikel 3:23 BW dat het beroep op goede trouw van een verkrijger van een registergoed niet wordt aanvaard, wanneer dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend. Nu als onbetwist vaststaat dat NS Vastgoed, althans haar voorganger als eigenaresse van het terrein in de openbare registers is ingeschreven, moet het ervoor worden gehouden dat A c.s. wisten, althans konden weten, dat NS Vastgoed, althans haar rechtsvoorganger, rechthebbende is van het terrein. Derhalve moet worden geconcludeerd dat ook indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de bewoners bezitters zijn geweest, dit bezit niet te goeder trouw is geweest, zodat ook op die grond een beroep op artikel 3:99 BW niet slaagt.
2.11. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat A c.s. zonder recht of
titel op het aan NS Vastgoed in eigendom toebehorende terrein verblijven, en dat NS Vastgoed in beginsel de bevoegdheid tot ontruiming toekomt. De vordering tot ontruiming komt alleen dan niet voor toewijzing in aanmerking, wanneer NS Vastgoed als eigenaresse onvoldoende belang heeft bij haar vordering of wanneer zij onder de omstandigheden van het geval misbruik maakt van de haar toekomende bevoegdheid tot ontruiming. Daarvan kan sprake zijn indien NS Vastgoed haar bevoegdheid uitoefent met geen ander doel dan de bewoners te schaden of indien NS Vastgoed, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang (van de bewoners) dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Nu ter comparitie onweersproken is gebleven dat NS Vastgoed mondelinge afspraken heeft gemaakt in verband met de verhuur van het terrein aan Grondbank Nederland en niet is gesteld of anderszins is gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden aan de zijde van A c.s. die het belang van het gebruik van het terrein kunnen rechtvaardigen, is van een onevenredigheid tussen de belangen geen sprake. Het betoog van A c.s. dat het terrein meer dan drie jaren illegaal wordt gebruikt en dat ontruiming in dat geval in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dient te worden verworpen. A c.s. beroepen zich in dit verband op beleidsregels van de regio Rijnland. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat NS Vastgoed aan bedoelde beleidsregels is gebonden.
2.12. In het licht van het voorgaande is de vordering tot ontruiming van het (gehele) terrein jegens A c.s. (gedaagden sub 1 tot en met sub 14) toewijsbaar, met dien verstande dat na te melden ontruimingstermijn de rechtbank redelijk voorkomt. De vordering tegen gedaagde sub 15 is bij gebreke van verweer eveneens toewijsbaar, met inachtneming van eenzelfde ontruimingstermijn.
2.13. Gedaagden (sub 1 tot en met 15) worden, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van NS Vastgoed. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten - voor het geval A c.s. niet binnen twee weken na dagtekening van dit vonnis aan de proceskostenveroordeling hebben voldaan - is als niet weersproken toewijsbaar.
Voorts in reconventie:
2.14.1. L en M vorderen NS Vastgoed te veroordelen om de wegen en paden te
herstellen en de spoorwegovergang opnieuw aan te leggen dan wel te laten aanleggen, alsmede NS Vastgoed te veroordelen om de door hen geleden schade, nader op te maken bij staat, aan hen te vergoeden, met veroordeling van NS Vastgoed in de kosten van de procedure.
2.14.2. L en M stellen daartoe – kort en zakelijk weergegeven – dat NS
Vastgoed de wegen en paden die op het terrein aanwezig waren heeft opgebroken en de spoorwegovergang heeft afgebroken, waardoor een voor hen en anderen gevaarlijke situatie is ontstaan. Bedoelde paden en spoorwegovergang werden door L en M gebruikt om van en naar hun woningen te gaan. Het opbreken van de wegen en paden en het afbreken van de spoorwegovergang is illegaal en herstel door NS Vastgoed is noodzakelijk, aldus L en M. Voorts stellen L en M dat zij extra kosten hebben moeten maken om hun woningen te kunnen bereiken en dat door het op- en afbreken het terrein verpaupert, hetgeen eveneens kosten met zich brengt. Tot slot stellen zij te hebben geïnvesteerd in hun woningen, waarvoor zij een vergoeding van NS Vastgoed dienen te ontvangen.
2.15. NS Vastgoed heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.16. Hetgeen hiervoor in conventie is overwogen leidt ertoe dat de vordering in recon-
ventie strekkende tot het opnieuw aanleggen van wegen en paden alsmede de spoorwegovergang dient te worden afgewezen. M en L hebben niet gesteld dat zij ook bij een door de rechtbank toewijsbaar geoordeelde ontruiming belang hebben bij hun vordering in reconventie, nog daargelaten dat zij tegenover de gemotiveerde betwisting door NS Vastgoed hun stellingen onvoldoende hebben onderbouwd. Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding hebben M en L tegenover de gemotiveerde betwisting door NS Vastgoed hun stelling dat NS Vastgoed de wegen en paden heeft opgebroken en de spoorwegovergang heeft afgebroken niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbijgaat. Op grond van het voorgaande dienen de vorderingen in reconventie te worden afgewezen.
2.17. L en M dienen, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden
verwezen in de proceskosten aan de zijde van NS Vastgoed.
3. De beslissing
De rechtbank:
In conventie
- veroordeelt gedaagden sub 1 tot en met 15 om binnen vier weken na betekening
van dit vonnis het terrein aan de Westhavenweg/Nieuwe Hemweg te Amsterdam,
kadastraal bekend gemeente Amsterdam sectie AI nrs. 577, 642 en 648 met alle
personen en zaken die zich aldaar van hunnentwege bevinden, te ontruimen
en te verlaten en aldus ontruimd en verlaten te houden en ter vrije en algehele
beschikking van NS Vastgoed te stellen, met machtiging van NS Vastgoed om bij
gebreke daarvan de ontruiming zelf te doen bewerkstelligen, desnoods met behulp
van de sterke arm;
- veroordeelt gedaagden sub 1 tot en met 15 in de kosten van het geding, tot aan deze
uitspraak aan de zijde van NS Vastgoed begroot op € 2.235,60, waarvan € 653,60
aan verschotten en € 1.582,= voor salaris procureur, vermeerderd met de wettelijke
rente hierover indien niet binnen vier weken na dagtekening van dit vonnis aan de
proceskostenveroordeling is voldaan;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
In reconventie
- veroordeelt L en M in de proceskosten van NS Vastgoed, tot aan deze
uitspraak aan de zijde van NS Vastgoed begroot op € 452,=;
In conventie en in reconventie
- wijst af (het meer of anders) gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.D. Akkaya en in het openbaar uitgesproken op
18 april 2007.?