ECLI:NL:RBAMS:2007:BB7619

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/3322
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nadeelcompensatie en risicoaanvaarding bij de aanleg van de Noord-Zuidlijn Amsterdam

In deze zaak gaat het om nadeelcompensatie voor schade die een huurder heeft geleden door funderingsherstel van een winkelpand als gevolg van de aanleg van de Noord-Zuidlijn in Amsterdam. De eiser, die sinds 1 juli 1998 een winkel huurt, heeft bezwaar gemaakt tegen een korting op de schadevergoeding die hem was toegekend. De rechtbank oordeelt dat het leerstuk van risicoaanvaarding en voorzienbaarheid ook van belang is bij nadeelcompensatie. De rechtbank stelt vast dat het tracé van de Noord-Zuidlijn bij het aangaan van de huur in 1998 bekend was, en dat de eiser daarom rekening had moeten houden met mogelijke schade door de aanleg. De rechtbank concludeert dat de korting van 50% op de schadevergoeding terecht is toegepast, omdat de eiser zelf mede verantwoordelijk is voor de schade door de risicoaanvaarding. De rechtbank wijst het beroep van de eiser ongegrond, omdat hij geen specifieke beroepsgrond heeft ingediend tegen het kortingspercentage. De rechtbank benadrukt dat de voorzienbaarheid van de schade door de aanleg van de Noord-Zuidlijn vanaf het besluit van de gemeenteraad op 27 november 1996 aanwezig was, maar dat de financiering pas op 21 juni 2000 was gewaarborgd. De rechtbank concludeert dat de eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat hij erop mocht vertrouwen dat de schade volledig zou worden vergoed. De uitspraak wordt gedaan door een meervoudige kamer van de Rechtbank Amsterdam.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 05/3322 WET
van:
[Eiser], wonende te Amsterdam,
eiser,
vertegenwoordigd door D. Koers,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. D. van Manen.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 15 juli 2005 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 31 mei 2005, verzonden op 1 juni 2005 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 28 september 2006 en heropend op 23 oktober 2006. Nadat partijen in juni 2007 schriftelijk toestemming hebben gegeven zonder nadere zitting uitspraak te doen is het onderzoek gesloten.
2. OVERWEGINGEN
Eiser, handelend onder de naam [...], huurt vanaf 1 juli 1998 een winkel aan de [straatnaam] te Amsterdam. In verband met de aanleg van de Noord-Zuidlijn diende de fundering van het door eiser gehuurde pand te worden hersteld. Eiser heeft in verband met deze herstelwerkzaamheden zijn winkel op 1 juni 2002 ontruimd en gesloten. De winkel is op 24 september 2002 heropend.
Bij brief van 16 mei 2002 heeft eiser verweerder verzocht hem op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening Nadeelcompensatie en Planschade Noord-Zuidlijn (hierna: de Verordening) een schadevergoeding toe te kennen. Tevens heeft eiser op 16 mei 2002 op grond van artikel 6 van de Verordening verzocht om toekenning van een voorschot op de eventueel toe te kennen schadevergoeding.
Met betrekking tot het verzoek om toekenning van een voorschot heeft verweerder bij besluit van 16 juli 2002 aan eiser een voorschot toegekend van een bedrag van € 3.000. Bij besluit op bezwaar van 22 oktober 2002 heeft verweerder aan eiser een aanvullend voorschot toegekend van een bedrag van € 20.980. Het beroep van eiser tegen dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 13 oktober 2004 ongegrond verklaard. Eiser heeft het hiertegen ingestelde hoger beroep ter zitting van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ingetrokken.
Op 1 oktober 2004 heeft de Schadecommissie Noord-Zuidlijn over het verzoek van eiser advies uitgebracht aan verweerder.
Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding toegekend van € 24.947 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juli 2002, te verrekenen met het aan eiser toegekende voorschot voor zover reeds uitbetaald, en voorts te vermeerderen met een vergoeding wegens deskundigenkosten ter hoogte van een bedrag van € 1.000. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder gesteld dat eiser heeft aangegeven dat hij, toen hij in 1998 besloot het pand te huren, rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat hij schade zou ondervinden van de aanleg van de Noord-Zuidlijn wegens verminderde bereikbaarheid. Dit blijkt ook uit het huurcontract, waarin is aangegeven dat de huur wordt verlaagd bij aanleg van de Noord-Zuidlijn. Het noodzakelijk gebleken herstel van de fundering staat niet in een zodanig verwijderd verband met de aanleg van de Noord-Zuidlijn, dat eiser hiermee redelijkerwijs in het geheel geen rekening heeft kunnen houden. Nu sprake is van risicoaanvaarding wegens gedeeltelijke voorzienbaarheid is terecht een korting van 50% toegepast, aldus verweerder.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het element risicoaanvaarding ten onrechte in aanmerking wordt genomen. Het element risicoaanvaarding dient te worden geplaatst in het kader van de compensatie van schade ten gevolge van verslechtering van de planologische situatie. In de onderhavige zaak heeft eiser echter verzocht om vergoeding van schade als gevolg van werkzaamheden in het kader van de aanleg van de metrolijn. Voorts was de schade in verband met de herstelwerkzaamheden van de fundering op 1 januari 1998, het moment van aanvang van exploitatie van de winkel, niet voorzienbaar. De noodzaak tot herstel van de fundering bleek namelijk pas na 1 januari 1998. Verder heeft eiser er op vertrouwd dat het nadeel ten gevolge van de aanleg van de Noord-Zuidlijn zal worden vergoed, aldus eiser.
De rechtbank overweegt als volgt.
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, gelet op de aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening kent de gemeenteraad de verzoeker die als gevolg van de aanleg van de Noord-Zuidlijn nadeel ondervindt, voorzover het nadeel redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk II, nadeelcompensatie toe, indien voldaan is aan de in deze verordening gestelde voorwaarden en voorzover de compensatie van dat nadeel niet of niet voldoende anderszins is gewaarborgd.
De rechtbank volgt niet het standpunt van eiser dat verweerder geen rekening mag houden met de voorzienbaarheid van de schade voor eiser, omdat verweerder nadeelcompensatie heeft toegekend en dit uitgangspunt alleen zou passen bij de vergelijking van planologische regimes in het kader van vergoeding van planschade.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in het verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat een algemeen aanvaard beginsel in het schadevergoedingsrecht is dat degene die zelf (mede) verantwoordelijk is voor het ontstaan van de schade of de omvang daarvan, naar de mate van die verantwoordelijkheid niet in aanmerking komt voor de vergoeding van die schade. Dit uitgangspunt geldt ook bij nadeelcompensatie. Verweerder heeft mitsdien, naar het oordeel van de rechtbank, terecht onderzocht of er voor eiser als huurder bij het aangaan van de huur aanleiding bestond om rekening te houden met toekomstige negatieve ontwikkelingen, waarop hij zijn beslissing om de winkel te huren (en de huursom) zou kunnen afstemmen en aldus de daardoor te lijden schade zou kunnen beperken of voorkómen.
In dit geval was er, gelet op het op 27 november 1996 door de gemeenteraad genomen besluit tot definitieve vaststelling van het tracé van de Noord-Zuidlijn, sprake van voorzienbaarheid van de aanleg, zoals de schadecommissie, naar het oordeel van de rechtbank terecht, heeft overwogen. Eiser had als redelijk handelend huurder mitsdien bij het nemen van de beslissing omtrent het huren van de winkel per 1 juli 1998, rekening moeten houden met de kans dat het gehuurde ten gevolge van de aanleg van de Noord-Zuidlijn, minder goed bereikbaar zou zijn.
Eiser stelt voorts dat in 1998 de schade als gevolg van tijdelijke verminderde bereikbaarheid van de winkel door aanlegwerkzaamheden voor de Noord-Zuidlijn, voor hem wel voorzienbaar was, doch dat zulks niet het geval is voor de schade als gevolg van de tijdelijke sluiting van de winkel als gevolg van funderingsherstel door de eigenaar. Omdat deze specifieke schade voor eiser niet voorzienbaar was is een aftrek van 50% wegens risicoaanvaarding niet redelijk, aldus eiser.
Verweerder heeft zich, conform het advies van de schadecommissie, op het standpunt gesteld dat vanaf het besluit van de gemeenteraad van 27 november 1996 tot de definitieve vaststelling van het tracé van de Noord-Zuidlijn, sprake is van voorzienbaarheid van de aanleg. Deze voorzienbaarheid wordt op dat moment echter beperkt doordat de financiering van het project nog niet gewaarborgd was. Dit was pas het geval met het besluit van de gemeenteraad van 21 juni 2000, waarbij de rijksfinanciering werd aanvaard. Vanaf dat laatste moment was sprake van volledige voorzienbaarheid. Tussen 28 november 1996 en 22 juni 2000 wordt een korting toegepast van 50% in gevallen waarin sprake is van actieve of passieve risicoaanvaarding. Onder 4.3 heeft de schadecommissie vervolgens overwogen dat gelet op het feit dat verzoeker de winkel exploiteert sedert 1 januari (de rechtbank leest: juli) 1998, sprake is van risicoaanvaarding wegens gedeeltelijke voorzienbaarheid. Op die grond heeft verweerder een korting toegepast van 50%.
In het verweerschrift heeft verweerder voorts gesteld dat in dit verband mede van belang is of eerst sprake is van risicoaanvaarding wanneer de uit te voeren werkzaamheden en de gevolgen daarvan zodanig concreet voorzienbaar waren dat belanghebbende daarmee volledig rekening kon en moest houden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 1 augustus 1997, AB 1998, 37, overwogen dat beslissend is of er op het moment van investeren aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de investering niet volledig zou kunnen worden terugverdiend als gevolg van het wijzigen van de situatie ter plaatse. Verweerder heeft gesteld dat, nu het eiser bekend was dat de Noord-Zuidlijn in de directe omgeving van zijn winkel aangelegd zou gaan worden, hij had kunnen of moeten voorzien dat deze aanleg tot schade voor zijn bedrijf zou kunnen leiden, hoewel de exacte omvang en aard van de uit te voeren werkzaamheden en de als gevolg daarvan optredende schade op dat moment niet duidelijk waren.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus toereikend heeft gemotiveerd waarom in dit geval sprake is van (actieve) risicoaanvaarding en waarom een aftrek op de schade redelijk is: eiser heeft de winkel gehuurd op een tijdstip waarop hij wist dat de Noord-Zuidlijn tegenover de winkel zou worden aangelegd, en dat hij mogelijk dientengevolge schade zou kunnen lijden. Niet van belang is welke schadesoort of -omvang eiser als huurder op dat moment precies heeft kunnen voorzien.
Het beleid van verweerder om ter zake van (beperkte) voorzienbaarheid in de periode tussen 28 november 1996 en 22 juni 2000 een korting op de geleden schade toe te passen acht de rechtbank niet onredelijk. Gelet op de omstandigheid dat eiser geen specifieke beroepsgrond heeft gericht tegen het percentage van 50% komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de vraag of het door verweerder gehanteerde percentage de redelijkheidstoets kan doorstaan.
Voor wat betreft de schade die eiser stelt te hebben geleden doordat eiser zijn bedrijf diende te sluiten vlak nadat hij de zomercollectie had ingekocht en zonder dat hij deze verkocht had, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft deze stelling voor het eerst ter zitting naar voren gebracht. Verweerder heeft na heropening gesteld dat de schadecommissie is uitgegaan van de door eiser aangeleverde gegevens omtrent de schade en dat eiser dit niet in zijn zienswijze tegen het conceptadvies heeft ingebracht. Eiser heeft vervolgens, alhoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, deze stelling van verweerder niet betwist zodat de rechtbank deze voor juist houdt. Nu eiser zelf niet eerder vergoeding van deze schade heeft gevorderd ziet de rechtbank geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen omdat verweerder daar ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat de schade is bepaald aan de hand van het geleden omzetverlies in de betrokken maanden, en dat een schadepost als door eiser gesteld daarin kan worden geacht te zijn verdisconteerd.
Voorzover eiser zich met de stelling dat hij erop mocht vertrouwen dat de schade volledig zou worden vergoed heeft willen beroepen op het vertrouwensbeginsel, is de rechtbank van oordeel dat hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Zo heeft eiser niet gemotiveerd welk bevoegd bestuursorgaan een toezegging heeft gedaan en op welke wijze.
Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Het beroep is mitsdien ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder in de proceskosten van eiser te veroordelen, dan wel om te bepalen dat het door eiser betaalde griffierecht dient te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 22 oktober 2007 door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzitter, mrs. H.P. Kijlstra en P.W.A. Gerritzen-Rode, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Nicolai, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B