RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.328-2007
RK nummer: 07/4624
Datum uitspraak: 11 oktober 2007
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 2 augustus 2007 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 25 mei 2007 door de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, België.
Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [woonplaats] (voormalig Joegoslavië) op [geboortedatum] 1962,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen te Breda,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 september 2007. Daarbij zijn gehoord de officier van justitie, de opgeëiste persoon en haar raadsman, mr. F.G.L. van Ardenne, advocaat te Rotterdam. Voor de opgeëiste persoon was een tolk in de Servo-Kroatische taal opgeroepen. Ter zitting is gebleken dat de opgeëiste persoon niet de Servo-Kroatische taal beheerst, maar enkel de Roma-taal en in beperkte mate de Nederlandse taal. Na overleg tussen de raadsman en de opgeëiste persoon is de behandeling met toestemming van de opgeëiste persoon en haar raadsman in de Nederlandse taal voortgezet.
Op diezelfde zitting heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij over de overlevering moet beslissen met dertig dagen verlengd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig overbelast is dat zij niet binnen de termijn van 60 dagen uitspraak zal kunnen doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsbevel bij verstek van 25 mei 2007, afgegeven door de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan één naar het recht van België strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in de uitgehaakte passages van onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
De raadsman heeft allereerst gesteld dat in het geheel niet duidelijk is of het EAB ziet op een vervolgingsoverlevering of een overlevering ter executie nu uit het EAB ook zou kunnen worden begrepen dat er reeds een verstekvonnis is gewezen. Bij onderdeel b) van het EAB zijn namelijk zowel bij het kopje "1. Arrestatiebevel of gelijkwaardige rechterlijke beslissing", als bij het kopje "2. Voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis" gegevens ingevuld. Als er in de onderhavige zaak ook sprake zou zijn van een verstekvonnisdan ontbreken gegevens onder meer over de kennisgeving aan de opgeëiste persoon van de zittingsdatum en is onduidelijk of de opgeëiste persoon haar rechten als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder c, van het EVRM heeft kunnen uitoefenen.
De rechtbank is van oordeel dat het EAB niet anders kan worden gelezen dan dat er duidelijk sprake is van een overlevering ter vervolging waarvoor in België een aanhoudingsbevel is uitgevaardigd. Dit aanhoudingsbevel wordt conform de Belgische praktijk aangeduid als een aanhoudingsbevel bij verstek. Het referentienummer 13.07.1 dat onder kopje 2 van onderdeel b) van het EAB is opgenomen is, zo blijkt uit het nagezonden onderliggende aanhoudingsbevel, het referentienummer van dit bevel. Voorts blijkt ook overigens niet uit het EAB dat er sprake zou zijn van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
De raadsman stelt zich voorts op het standpunt dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 2, tweede lid, van de OLW en dat de overlevering op grond hiervan dient te worden geweigerd.
Uit de omschrijving van het feit blijkt in het geheel niet welke betrokkenheid de opgeëiste persoon wordt verweten. Niet valt uit te sluiten dat de opgeëiste persoon, als zij al aanwezig was, steeds in de auto heeft gezeten, zonder enige voorafgaande wetenschap van wat er in de woning zou gaan plaatsvinden. Voorts is ook de mogelijke gelijkenis tussen de opgeëiste persoon en een persoon die bij een tankstation op camerabeelden is gezien niet nader uitgewerkt. Naar het oordeel van de raadsman kan er onder deze omstandigheden geen sprake zijn van een lijstfeit, en biedt de uiteenzetting van het feit onvoldoende aanknopingspunten om de dubbele strafbaarheid vast te stellen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de omschrijving van het feit in het EAB onder e) en in het bevel tot aanhouding bij verstek van 25 mei 2007, de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht voldoende is omschreven. Of het aandeel van de opgeëiste persoon aan het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd uiteindelijk tot een veroordeling zal leiden, is een bewijsrechtelijke vraag. Een oordeel daarover is voorbehouden aan de rechter in België, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
In het EAB onder e) en in het bevel tot aanhouding bij verstek staat het feit als volgt omschreven: “Op 28/01/07 omstreeks 16.00 uur wordt een diefstal gepleegd te 9111 SINT NIKLAAS, [pleegadres].” Voorts worden in de daarop volgende passage de omstandigheden waaronder dit feit is gepleegd nader omschreven. Daaronder bevinden zich ook omstandigheden die op de rol van de opgeëiste persoon betrekking hebben. Ook uit de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit valt af te leiden terzake van welk feit de overlevering wordt verzocht.
De omschrijving van het feit waarvan de opgeëiste persoon in België wordt verdacht is aldus voldoende duidelijk evenals de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij dit feit, zodat is voldaan aan de eisen die artikel 2 OLW stelt.
De overige stellingen zoals door de raadsman aangevoerd dienen te worden onderzocht in de in België te voeren procedure; deze raken aan de bewijsvraag waar de overleveringsrechter zich niet over kan en mag buigen.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat zij niet de Nederlandse nationaliteit bezit, maar in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt en het feit op de bij het EAB behorende lijst gebracht onder het kopje:
Moord en doodslag, zware mishandeling.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen die betrekking hebben op diefstal en diefstal met geweld waardoor onbedoeld de dood is veroorzaakt - heeft zij in redelijkheid niet tot dat oordeel kunnen komen. Voor dit feit is derhalve dubbele strafbaarheid vereist.
Het feit is zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of aan andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten.
De raadsman heeft zijn eerder aan de officier van justitie gedane verzoek tot het horen van enkele getuigen gehandhaafd indien de rechtbank verwerpt hetgeen hij overigens heeft aangevoerd.
Het verzoek van de raadsman is tweeledig. Hij heeft verzocht twee getuigen te horen die kunnen verklaren over het alibi van de opgeëiste persoon voor de datum waarop het feit zou zijn gepleegd, te weten 28 januari 2007. De raadsman heeft verzocht om een derde getuige te horen, te weten de chauffeur van de auto die ter plaatse was, en die, blijkens het EAB een belastende verklaring ten aanzien van de opgeëiste persoon heeft afgelegd, teneinde de betrouwbaarheid van deze getuige te toetsen en hem met zijn cliënte te confronteren.
De officier van justitie heeft zich voor en tijdens de zitting verzet tegen het horen van deze getuigen nu door deze getuigen af te leggen verklaringen niet onverwijld de onschuld van de opgeëiste persoon kan aantonen. Toetsing van de betrouwbaarheid van een getuige gaat de mogelijkheid van artikel 26 van de OLW te buiten, nu dit onderzoek immers de bewijskwestie raakt, welke in België moet worden verricht.
De rechtbank overweegt als volgt.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht twee getuigen te horen die kunnen verklaren dat de opgeëiste persoon op 28 januari 2007 op verschillende tijdstippen in Amersfoort aanwezig was. Hij heeft in dit verband ter zitting schriftelijke verklaringen van deze personen overgelegd.
Daartegenover staat een verklaring van een bij de feiten zelf betrokkene, die de opgeëiste persoon aanwijst als mogelijk betrokken bij de gepleegde diefstal.
De rechtbank stelt voorop dat uit de Memorie van Toelichting bij de OLW nadrukkelijk blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is dat de onschuld onverwijld, dat wil zeggen tijdens het verhoor bij de rechtbank, dient te worden aangetoond. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling van de wetgever geweest dat om deze reden een aanhouding wordt verleend. De rechtbank is voorts van oordeel dat een in deze overleveringsprocedure door de getuigen af te leggen verklaring omtrent de verblijfplaats van de opgeëiste persoon op de in het EAB genoemde datum niet de onmiskenbare onschuld van de opgeëiste persoon zou kunnen aantonen, nu de rechtbank niet beschikt over een strafdossier op grond waarvan de waarde van eventueel af te leggen ontlastende verklaringen tegen het mogelijk overige bewijsmateriaal behoorlijk kan worden gewogen. De rechtbank wijst daarom het door de raadsman gedane verzoek om aanhouding af.
Uit de overgelegde verklaringen – waarvan de betrouwbaarheid in deze procedure niet aan de orde kan komen – kan voorts niet worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon het feit waarvoor haar overlevering wordt verzocht niet kan hebben gepleegd. Hetgeen de raadsman in dit verband naar voren heeft gebracht, alsook hetgeen hij heeft aangevoerd met betrekking tot de (toetsing van de) betrouwbaarheid van de chauffeur van de auto als getuige, betreft een bewijskwestie, die bij uitsluiting ter beoordeling staat van de Belgische rechter die na overlevering zal dienen te oordelen over de vraag of het feit waarvoor de overleving wordt toegestaan ten laste van de opgeëiste persoon kan worden bewezen.
De opgeëiste persoon heeft derhalve tijdens het verhoor ter zitting haar onschuld niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit is niet gebleken.
6.1 Artikel 6 van de OLW
De raadsman meent dat de opgeëiste persoon, gelet op haar verblijfsstatus, recht heeft op het krijgen van de garanties als bedoeld in artikel 6, lid 1, van de OLW.
De officier van justitie leidt uit de omschrijving van het feit af dat het feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht geheel op Belgisch grondgebied is gepleegd en acht artikel 6 van de OLW niet van toepassing, nu niet is voldaan aan de in artikel 6, vijfde lid, van de OLW neergelegde eis dat Nederland rechtsmacht heeft. Een garantie als bedoeld in dat artikel hoeft derhalve niet te worden gevraagd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Nu het feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht en waarvoor haar overlevering wordt verzocht in België is gepleegd, komt Nederland geen rechtsmacht toe, zodat artikel 6, vijfde lid, van de OLW niet op de opgeëiste persoon van toepassing is. De in dat artikel bedoelde garantie behoeft niet te worden gegeven.
6.2
De rechtbank overweegt tenslotte dat het door de raadsman gedane beroep op de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon en de daarin gelegen beletselen voor overlevering niet kan slagen. Dergelijke omstandigheden kunnen in de onderhavige procedure niet aan de orde komen. Het is, gelet op artikel 35 van de OLW, de bevoegdheid van de officier van justitie om de feitelijke overlevering uit te stellen indien er sprake is van humanitaire beletselen.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht
Artikelen 2, 5, 7 en 11 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde (Belgie), ten behoeve van het in België tegen haar gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor haar overlevering wordt verzocht, te weten de diefstal gepleegd te 9111 SINT NIKLAAS, [pleegadres], in voege als hierboven onder 4. omschreven.
Aldus gedaan door
mr. J.C. Boeree, voorzitter,
mrs. A.M. Ruige en W.J. van Bennekom, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema,griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 11 oktober 2007.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.