RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/3256 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. H. Karskens,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. M.H.M. Diderich.
Verzoeker heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende bezwaar tegen het besluit van verweerder van 4 augustus 2008 (het bestreden besluit).
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 september 2008.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Verzoeker ontving een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bijstand van verzoeker met ingang van 7 juli 2008 ingetrokken. Daartoe heeft verweerder overwogen dat verzoeker op 7 juli 2008 niet mee wilde werken aan het huisbezoek van de afdeling Handhaving, waardoor het recht op bijstand vanaf 7 juli 2008 niet is vast te stellen.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Tevens is een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Verzoeker stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat er op 7 juli 2008 geen redelijke grond bestond om een huisbezoek af te leggen. Verzoeker heeft in het verleden al meerdere keren aan onaangekondigde huisbezoeken meegewerkt. Uit de bijlage bij het bestreden besluit blijkt genoegzaam dat er sinds het vorige huisbezoek op 24 september 2007 geen nieuwe objectieve feiten en omstandigheden bij verweerder bekend zijn geworden op grond waarvan thans getwijfeld zou kunnen worden aan de juistheid en volledigheid van de door verzoeker verstrekte informatie omtrent zijn woonsituatie.
De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB is de belanghebbende verplicht desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs voor de uitvoering van deze wet nodig is.
Indien de belanghebbende de medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB kan naar vaste rechtspraak de bijstand worden ingetrokken.
Eveneens volgens vaste rechtspraak kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is sprake indien op basis van concrete feiten omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene omtrent zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
Niet is in geschil dat verzoeker op 7 juli 2008 zijn medewerking heeft geweigerd aan een huisbezoek door de afdeling Handhaving. Gelet op voornoemde jurisprudentie ten aanzien van het niet meewerken aan een huisbezoek ziet de rechter zich voor de vraag gesteld of er op 7 juli 2008 sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de redelijke grond voor het huisbezoek enkel en alleen is gelegen in het rapport van bevindingen van 24 september 2007. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat er na 24 september 2007 geen concrete feiten en omstandigheden waren op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de door verzoeker verstrekte inlichtingen.
De afdeling Handhaving is in dit rapport van 24 september 2007 tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende grondslag is om te veronderstellen dat ook eisers vriendin haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft en dat het woonadres en de woonsituatie conform de bij verweerder bekende gegevens zijn, maar dat er indicaties zijn die neigen naar een gezamenlijke huishouding tussen verzoeker en zijn vriendin op het opgegeven uitkeringsadres. De afdeling Handhaving heeft verweerder vervolgens geadviseerd om de WWB-uitkering ongewijzigd voort te zetten, maar gezien de bevindingen over zes maanden de woonsituatie van verzoeker opnieuw vast te stellen.
Naar voorlopig oordeel van de rechter is in genoemde rapportage geen redelijke grond gelegen voor het afleggen van een huisbezoek. De in deze rapportage weergegeven indicaties zijn voor verweerder destijds kennelijk geen aanleiding geweest om te concluderen tot een gezamenlijke huishouding noch om de WWB-uitkering te beëindigen, zodat deze indicaties slechts als een vermoeden kunnen worden aangemerkt. Het enkele vermoeden dat iemand onjuiste inlichtingen verstrekt omtrent zijn woon- en leefsituatie is onvoldoende grond voor het afleggen van een huisbezoek. De rechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 januari 2008, LJN: BC6353. Verzoeker kan dan ook niet worden tegengeworpen dat hij geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek. Hieruit vloeit voort dat verweerder niet bevoegd was de bijstandsuitkering van verzoeker met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 7 juli 2008 in te trekken.
De rechter ziet in het voorgaande, alle belangen in aanmerking nemende, aanleiding om het bestreden besluit te schorsen in afwachting van de beslissing van verweerder op het bezwaar van verzoeker.
Nu de voorlopige voorziening wordt toegewezen ziet de rechter aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker, begroot op € 644,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Tevens dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- te vergoeden.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het besluit van 4 augustus 2008 tot zes weken nadat verweerder een beslissing op het bezwaar van verzoeker heeft genomen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker begroot op € 644,- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van deze rechtbank;
- bepaald dat de gemeente Amsterdam aan verzoeker het griffierecht van € 39,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 september 2008 door mr. C.C.W. Lange, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. van Excel, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
DOC: B