ECLI:NL:RBAMS:2009:BH6573

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-467602-08
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De vraag naar het recht op aanwezigheid van een raadsman tijdens politieverhoren in het licht van de arresten Salduz en Panovits

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 maart 2009 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, waarbij de vraag centraal stond of de verdachte recht had op de aanwezigheid van een raadsman tijdens zijn politieverhoren, in het licht van de arresten Salduz en Panovits van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De rechtbank heeft geoordeeld dat er in deze specifieke zaak geen schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) heeft plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte voldoende gelegenheid had om zijn proceshouding te bepalen, aangezien hij na zijn arrestatie en voor zijn verhoor toegang had tot een advocaat. De rechtbank benadrukte dat het recht op toegang tot een advocaat niet absoluut is en dat de omstandigheden van elk geval in overweging moeten worden genomen. De verdachte had zijn verklaringen bij de politie herhaald, ook na overleg met zijn raadsman, wat de rechtbank als voldoende bescherming van zijn zwijgrecht beschouwde. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar hem wel schuldig bevonden aan mishandeling en vernieling, en hem een gevangenisstraf opgelegd van zes weken, waarvan drie weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verdachte niet in de woning van het slachtoffer mocht komen, maar heeft geen bijzondere voorwaarden opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/467602-08 (Promis)
Datum uitspraak: 19 maart 2009
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum],
niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens,
verblijvende op het adres [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 februari 2009 en 5 maart 2009.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. F. Posthumus en van hetgeen door verdachte en diens raadsman, mr. E.J. van Gils, advocaat te Amsterdam naar voren is gebracht.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 14 december 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk mishandelend [slachtoffer] een of meermalen (met zijn vuist(en)) (met kracht) tegen/op het hoofd en/of neus heeft geslagen en/of gestompt en/of in het oor van die [slachtoffer] heeft gebeten en/of haar hoofd met kracht tegen een muur heeft geduwd en/of de keel van die [slachtoffer] heeft dichtgeknepen en/of dichtgeknepen gehouden, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
artikel 300 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 14 december 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd:"Geef mij twintig euro, ik snijd je keel door", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
artikel 285 Wetboek van Strafrecht
3.
hij op of omstreeks 14 december 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk een mobiele telefoon, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door voornoemde telefoon (met kracht) tegen een muur te gooien;
artikel 350 Wetboek van Strafrecht
2. Voorvragen
2.1. Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
2.1.1. Het standpunt van de verdediging
Namens verdachte is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet- ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vervolging. Ter onderbouwing hiervan heeft de raadsman verwezen naar twee arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), te weten “Case of Salduz v. Turkey, judgment of 27 november 2008, application no. 36391/02” (hierna: Salduz) en “Case of Panovits v. Cyprus, judgment of 11 december 2008, application no. 4268/04” (hierna: Panovits). Uit deze arresten volgt, aldus de verdediging, dat het Nederlandse strafprocesrecht niet voldoet aan de eisen die artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) stelt aan een eerlijk proces.
Primair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat uit voornoemde arresten kan worden afgeleid dat een raadsman toegang dient te hebben tot de politieverhoren van zijn of haar cliënt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij zich aangesloten bij het standpunt van prof. dr. [prof.dr.] als verwoord in haar artikel in het Advocatenblad van 19 december 2008.
In ieder geval, zo meent de raadsman, is duidelijk dat het EHRM heeft bepaald dat een verdachte voorafgaande aan zijn eerste verhoor recht heeft op bijstand van een advocaat, en dat hem actief - de rechtbank begrijpt door de vervolgende instantie - op dat recht moet worden gewezen.
Verdachte heeft geen bijstand gehad van een advocaat bij zijn verhoren en hij is ook niet gewezen op dat recht. Daardoor is er inbreuk gemaakt op de rechten die verdachte toekomen op grond van artikel 6 EVRM.
De consequentie hiervan dient te zijn dat het OM niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van verdachte. Daartoe voert de raadsman aan dat weliswaar in de arresten Salduz en Panovits door het EHRM is geoordeeld dat de daar geconstateerde inbreuk dient te leiden tot bewijsuitsluiting, maar dat in de onderhavige zaak de rechten van verdachte in nog ernstiger mate geschonden zijn dan in de zaken Salduz en Panovits het geval was. Verdachte is niet alleen niet gewezen op de mogelijkheid zich door een advocaat te laten bijstaan; hij had daartoe niet eens het recht. Hierdoor voldoet het Nederlandse rechtssysteem niet aan de eisen van artikel 6 EVRM. Nu het systeem in zijn geheel niet voldoet, kan niet anders dan worden geconcludeerd dat het OM niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging, aldus nog steeds de raadsman. Ter onderbouwing van dit verweer verwijst de raadsman naar de uitspraak van deze rechtbank van 20 december 2007, LJN BC0685 - de zogenaamde Hell’s Angelszaak.
2.1.2. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij wel degelijk ontvankelijk is in zijn vervolging. Het in de Europese rechtspraak bedoelde recht op toegang tot een raadsman is erop gericht verdachte een eerlijk proces te bieden. Van belang is derhalve te bezien of verdachte, het proces als geheel in aanmerking genomen, een eerlijk proces heeft gehad. De officier van justitie ziet in deze zaak geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Verdachte heeft de door hem eerder bij de politie afgelegde verklaring, na te zijn voorzien van rechtsbijstand, immers herhaald. Op grond hiervan mag worden verondersteld dat verdachte zijn eerste verklaring in vrijheid heeft afgelegd.
Overigens, zo betoogt de officier van justitie, is van de door de raadsman gestelde systeemfout geen sprake. Het Nederlandse strafvorderlijke systeem voorziet in artikel 28, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in de mogelijkheid om de bijstand van een raadsman te verzoeken. Hij realiseert zich dat dit recht enigszins is uitgehold nu de Hoge Raad in zijn arrest van 22 november 1983 (NJ 1984, 805) heeft bepaald dat de raadsman niet de bevoegdheid toekomt bij het politieverhoor aanwezig te zijn.
2.1.3. Het oordeel van de rechtbank
Een belangrijke pijler van het betoog van de verdediging is, dat in de nationale rechtssystemen in de zaken Panovits en Salduz de verdachte wel recht zou hebben gehad op toegang tot een advocaat en bijstand van een advocaat voorafgaand aan zijn eerste verhoor. Dit is ten aanzien van de zaak Salduz feitelijk niet juist. In rechtsoverweging 27 van het arrest Salduz staat over het destijds geldende Turkse recht geschreven:
"The relevant provisions (…) provided that anyone suspected or accused of a criminal offence had a right of access to a lawyer from the moment they were taken into police custody. (…)"
In rechtsoverweging 28 van hetzelfde arrest staat geschreven:
"(…) the above mentioned provisions were not applicable to persons accused of offences falling within the jurisdiction of the state security courts."
In de zaak Salduz viel hetgeen Salduz werd verweten onder de bevoegdheid van the state security court. Dit betekent dat Salduz, anders dan door de verdediging is gesteld, geen recht had op access to een advocaat.
Los hiervan is de rechtbank van oordeel dat de door de raadsman gestelde systeemfout – zo daarvan al sprake zou zijn – niet leidt tot een zo vergaande consequentie als de niet-ontvankelijkheid van het OM. Deze kan onder meer worden uitgesproken, indien sprake is van een fundamentele schending van de beginselen van een goede procesorde. Dat deed zich bijvoorbeeld voor in het door de raadsman ter onderbouwing van diens standpunt aangehaalde vonnis van deze rechtbank van 20 december 2007. Van een situatie als in dat vonnis - ernstige, grootschalige en herhaaldelijke inbreuken - is in de onderhavige zaak geen sprake, nu het OM in deze een dergelijk verwijt niet valt te maken.
Naar het oordeel van de rechtbank is het OM - ook overigens - ontvankelijk in zijn vervolging.
2.2. Overige voorvragen
De rechtbank stelt voorts vast dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vrijspraak
De rechtbank acht, met de officier van justitie en de verdediging, niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 2 is te laste gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
4. De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 en 3 te laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 telastegelegde zich op het standpunt gesteld dat er geweldshandelingen (een klap op de neus en het bijten in het oor) door verdachte zijn verricht. Het is echter niet zo geweest, dat verdachte aangeefster heeft geslagen terwijl zij lag te slapen. Aangeefster heeft immers zelf als eerste met haar vuisten op verdachte ingeslagen, waarna hij zich genoodzaakt zag een klap terug te geven.
De raadsman heeft zich ten aanzien van het onder 3 telastegelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
4.3.1. De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
ten aanzien van het onder 1 telastegelegde:
op 14 december 2008 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer] met zijn vuist met kracht tegen haar neus heeft geslagen en in het oor van die [slachtoffer] heeft gebeten, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
ten aanzien van het onder 3 telastegelegde:
op 14 december 2008 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een mobiele telefoon toebehorende aan [slachtoffer] heeft vernield door voornoemde telefoon met kracht tegen een muur te gooien;
Voor zover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4.3.2. De bewijsmiddelen
Feit 1
De rechtbank acht het onder 1 te laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen op grond van de navolgende bewijsmiddelen:
• de bekennende verklaring van verdachte
• de verklaringen van [slachtoffer]
• een proces-verbaal van bevindingen
Feit 3
De rechtbank acht het onder 3 te laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen op grond van de navolgende bewijsmiddelen:
• de bekennende verklaring van verdachte
• de aangifte van [slachtoffer]
4.3.3 Nadere overweging
Verdediging
De verdediging heeft bij de rechter-commissaris, als ook ter gelegenheid van de behandeling van de zaak ter terechtzitting aangevoerd dat in de onderhavige zaak artikel 6 EVRM geschonden is, omdat verdachte pas na zijn inverzekeringstelling bezocht is door zijn advocaat en dus voorafgaand aan de politieverhoren geen "acces to a lawyer" of "assistance of a lawyer" heeft gehad. De raadsman heeft ook hier verwezen naar de hiervoor reeds genoemde arresten van het EHRM, te weten Salduz en Panovits, en beroept zich meer precies op schending van artikel 6, derde lid, onder c, EVRM, volgens welk artikellid een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, recht heeft “zichzelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman van eigen keuze (…)."
De schending van artikel 6 EVRM zal - zo deze niet de niet-ontvankelijkheid tot gevolg heeft - er toe moeten leiden dat geen van de verklaringen van verdachte tot het bewijs mogen worden gebezigd, aldus de verdediging. De verdachte heeft tijdens de politieverhoren - buiten aanwezigheid van zijn advocaat - een bekennende verklaring afgelegd. De raadsman heeft erkend dat een advocaat bij de latere verhoren, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting, wel aanwezig is geweest, maar hij heeft aangevoerd dat ook deze verklaringen niet voor het bewijs gebruikt mogen worden, omdat verdachte met zijn eerste verklaring "op eigen houtje een koers is ingeslagen, waarvan hij niet zonder gevolgen heeft kunnen afwijken."
Officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de arresten Salduz en Panovits niet volgt dat een verdachte bij ieder verhoor bijgestaan dient te worden door een advocaat. Daarentegen zijn er wél uitspraken van het EHRM waaruit volgt dat een dergelijk recht niet bestaat. Hij heeft in dit verband verwezen naar de zaken: [zaak 1] application no. 44738/98, [zaak 2] application no. 39846/98, [zaak 3] application no. 35718/97 en [zaak 4] application no. 44652/98. Het EHRM maakt onderscheid tussen aan de ene kant “physical presence of a lawyer” en aan de andere kant “acces to a lawyer” of “assistance to legal advice”. De Nederlandse Minister van justitie zal voor het Paasreces met een standpunt komen aangaande de gevolgen van de ‘Salduz-jurisprudentie’. Dat standpunt dient te worden afgewacht. De rechtbank dient in deze concrete zaak recht te spreken; zij is geen wetgever. De in de Europese rechtspraak bedoelde toegang tot een raadsman is gericht op het bieden van een eerlijk proces aan een verdachte. Daarvan is in het onderhavige geval sprake, zodat artikel 6 EVRM niet is geschonden. De officier van justitie heeft geconstateerd dat er bij het eerste politieverhoor geen advocaat aanwezig is geweest. Later heeft verdachte wel met zijn raadsman kunnen overleggen. De officier van justitie stelt zich daarom op het standpunt dat verdachte alle ruimte heeft gekregen om zijn eerdere verklaring - zo gewenst - aan te passen. Verdachte heeft er, na consultatie van zijn raadsman, voor gekozen een gelijkluidende verklaring af te leggen ter terechtzitting. Zijn verklaringen mogen daarom wel voor het bewijs gebezigd worden.
Rechtbank
De rechtbank zal – in overeenstemming met het vaste uitgangspunt van het EHRM - bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, de zaak in zijn geheel beschouwen. Voor de beoordeling van het hiervoor weergegeven verweer is het allereerst van belang de feitelijke gang van zaken rondom de verhoren weer te geven.
Op 14 december 2008 heeft de politie verdachte om 15:55 uur op heterdaad aangehouden. Verdachte is, na aankomst op het politiebureau om 16:00 uur, om 16:05 voorgeleid aan de hulpofficier van justitie, waarna hij voor nader onderzoek is opgehouden. Op dezelfde dag om 19:50 uur is verdachte verhoord. Verdachte heeft, na de cautie gekregen te hebben, in de Engelse taal een verklaring afgelegd, maar heeft geweigerd de hem voorgelezen verklaring, die in de Nederlandse taal was opgenomen, te tekenen. Om 20:30 uur is verdachte nogmaals door de hulpofficier van justitie gehoord, waarna hij om 20:40 uur in verzekering is gesteld. Dit is gemeld aan de piketcentrale, waarna aan verdachte een raadsman is toegewezen. Verdachte is in de ochtend van de volgende dag, op 15 december 2008, voor de eerste maal bezocht door een raadsman.
Op 17 december 2008 is verdachte in aanwezigheid van die raadsman gehoord bij de rechter-commissaris, ditmaal met een tolk in de Engelse taal. Vast is komen te staan dat verdachte de Engelse taal in voldoende mate beheerst. De rechter-commissaris heeft de vordering tot inbewaringstelling toegewezen, maar heeft deze vervolgens met onmiddellijke ingang geschorst.
Ter terechtzitting van 18 februari 2009 zijn verdachte en zijn raadsman verschenen, en is verdachte gehoord met behulp van een tolk in de Poolse taal. Zowel bij de politie, als bij de rechter-commissaris en ook ter terechtzitting, heeft verdachte uitvoerig verklaard. De verklaringen komen in grote lijnen overeen. Kort samengevat verklaart verdachte dat hij niet betwist dat hij Aangeefster één klap heeft gegeven en in haar oor heeft gebeten, maar hij zegt dat gedaan te hebben in reactie op vuistslagen van haar kant.
Van belang is te bezien wat in de dragende overwegingen van de door de verdediging ingeroepen arresten Salduz en Panovits is bepaald. Het EHRM heeft op 27 november 2008 in de hiervoor genoemde zaak Salduz in rechtsoverweging 55 geoordeeld:
"(…) Article 6 § 1 requires that, as a rule, access to a lawyer should be provided as from the first interrogations of a suspect by the police, unless it is demonstrated in the light of the particular circumstances of each case that there are compelling reasons to restrict this right. Even where compelling reasons may exceptionally justify denial of access to a lawyer, such restriction – whatever its justification – must not unduly prejudice the rights of the accused under Article 6 (see, mutatis mutandis, Magee, cited above, § 44). The rights of the defence will in principle be irretrievably prejudiced when incriminating statements made during police interrogation without access to a lawyer are used for a conviction."
Op 11 december 2008 heeft het EHRM in de eveneens meermalen aangehaalde zaak Panovits in rechtsoverweging 66 geoordeeld:
"As regards the applicant’s complaints which concern the lack of legal consultation at the pre-trial stage of the proceedings, the Court observes that the concept of fairness enshrined in Article 6 requires that the accused be given the benefit of the assistance of a lawyer already at the initial stages of police interrogation. The lack of legal assistance during an applicant’s interrogation would constitute a restriction of his defence rights in the absence of compelling reasons that do not prejudice the overall fairness of the proceedings."
In zowel de zaak Salduz als de zaak Panovits heeft het Hof geoordeeld over schendingen die plaatsvonden toen de verdachten nog minderjarig waren. Inmiddels heeft het EHRM ook in zaken tegen meerderjarigen naar de zaak Salduz verwezen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de arresten in de zaken van [zaak 5] tegen Turkije van 3 februari 2009 (Application no. 5138/04) en [zaak 6] tegen Turkije van eveneens 3 februari 2009 (Application no. 19582/02).
Terug naar de thans te beoordelen zaak. De vraag die daarin ter beantwoording voorligt, is of de hiervoor geciteerde overwegingen - vanzelfsprekend bezien in het geheel van de genoemde arresten - in de onderhavige zaak moeten leiden tot de conclusie dat verdachte recht had op de aanwezigheid van een raadsman tijdens politieverhoren.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Het EHRM heeft niet ondubbelzinnig uitgemaakt dat er een recht op aanwezigheid van een advocaat bij politieverhoren bestaat. Alleen al de uitvoerige discussie in Nederland in de wetenschap en advocatuur over de uitleg van deze termen en de in die discussie ingenomen uiteenlopende standpunten wijst erop, dat de bewoordingen van het EHRM kennelijk thans aanleiding geven voor onduidelijkheid. Om onder die omstandigheden een aanwezigheidsrecht aan te nemen, voert de rechtbank te ver.
Indien moet worden aangenomen dat de kern van voornoemde arresten is, dat de essentie van het zwijgrecht dient te worden beschermd, lijkt aansluitend van belang te zijn of voor een verdachte in een concrete zaak voldoende de mogelijkheid heeft bestaan in ieder geval voorafgaand aan het verhoor een proceshouding te bepalen. Die voldoende mogelijkheid bestaat naar het oordeel van de rechtbank wanneer een verdachte toegang heeft tot een advocaat en door deze met raad en daad kan worden bijgestaan. Bezien vanuit wat de kern van voornoemde arresten lijkt te zijn, in samenhang met de door het EHRM gekozen bewoordingen "access to" en "assistance of", acht de rechtbank het niet op voorhand onaannemelijk dat het EHRM heeft beoogd de essentie van het zwijgrecht te waarborgen door een consultatierecht, zoals ook door de advocaat-generaal bij de Hoge Raad prof. mr. G. Knigge in diens conclusie (nr. 08/02411J) op 17 februari 2009 is geconcludeerd.
In de onderhavige zaak staat vast dat verdachte zijn raadsman niet heeft geconsulteerd voorafgaand aan het eerste politieverhoor. Ook is hij er niet op gewezen dat hij een advocaat kon consulteren. Wel heeft verdachte na de piketmelding met zijn raadsman kunnen overleggen. Zijn raadsman is bij de voorgeleiding aan de rechter-commissaris aanwezig geweest en ook ter terechtzitting is verdachte door een raadsman bijgestaan. De vraag is nu, ervan uitgaande dat verdachte het hiervoor besproken consultatierecht toekwam, of in de procedure als geheel bezien sprake is van schending van artikel 6 EVRM.
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat van een schending van artikel 6 EVRM geen sprake is en dat daarom de verklaring van verdachte zoals afgelegd bij de politie, maar ook de verklaring ter terechtzitting niet van het bewijs hoeft te worden uitgesloten.
Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. In aanmerking genomen dat met voornoemd consultatierecht lijkt te zijn beoogd de essentie van het zwijgrecht van verdachte te beschermen, wordt vastgesteld dat verdachte bij gelegenheid van zijn eerste verhoor bij de politie is meegedeeld dat hij niet tot antwoorden is verplicht. Verdachte heeft hierop geantwoord dat hij dit begrijpt. Vervolgens is hem door de verhorende verbalisanten gevraagd of hij wel een verklaring wilde afleggen. Verdachte heeft hierop geantwoord dat hij wel een verklaring wilde afleggen. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij de cautie bij de politie ook aldus begrepen heeft, dat hij niet op vragen hoefde te antwoorden. Verdachte heeft nadat hij contact heeft gehad met zijn raadsman, verklaringen afgelegd die gelijk waren aan zijn verklaring ter gelegenheid van het eerste verhoor. Op geen moment heeft hij zich beroepen op zijn zwijgrecht. Zoals hierboven al genoemd, heeft de raadsman gesteld dat verdachte "op eigen houtje een koers is ingeslagen, waarvan hij niet zonder gevolgen heeft kunnen afwijken." De rechtbank vermag niet in te zien dat een koerswijziging niet mogelijk was. Dit stond verdachte geheel vrij. Op geen moment heeft verdachte echter aangegeven dat hij bijvoorbeeld op verklaringen wilde terugkomen, dat hij zich op zijn zwijgrecht wilde beroepen, dat verhoren niet juist waren weergegeven of dat hij tegen zijn wil een verklaring had afgelegd. Veeleer lijkt het, dat verdachte ook na rechtskundige bijstand er bewust voor heeft gekozen de ingezette koers te vervolgen. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel, dat in de onderhavige procedure als geheel de essentie van het zwijgrecht van verdachte afdoende beschermd is.
5. De strafbaarheid van de feiten
5.1. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van het onder 1 telastegelegde ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte een beroep toekomt op noodweer, zodat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Verdachte heeft immers gehandeld om zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van aangeefster: zij deelde de eerste vuistslagen uit, waarna verdachte uit verdediging eenmaal heeft terug geslagen. Op zeker moment heeft zij verdachte vast gehouden, op welk moment hem niets anders restte dan haar in haar oor te bijten.
5.2. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat verdachte geen geslaagd beroep kan doen op noodweer. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte zich tegen een aanval diende te verdedigen. Eerder blijkt hieruit dat verdachte handelde onder het motto ‘oog om oog, tand om tand’.
5.3. Het oordeel van de rechtbank
Verdachte kan worden verweten dat hij opzettelijk provocatief heeft gehandeld. De rechtbank stelt vast dat verdachte de avond voor het incident ruzie heeft gehad met aangeefster over geld. Verdachte is de volgende dag ongevraagd naar haar huis gegaan. Verdachte heeft het huis van aangeefster zonder haar toestemming betreden. Verdachte heeft eerst bij aangeefster aangebeld, maar er werd niet opengedaan. Vervolgens is hij via de achterdeur het huis binnengegaan. Verdachte is naar de slaapkamer van aangeefster gelopen, alwaar zij lag te slapen. Toen aangeefster merkte dat verdachte plotseling en ongewenst in haar slaapkamer stond, schrok zij en heeft zij verdachte met haar vuisten op zijn borst geslagen. Op dat moment had verdachte, anders dan hij gedaan heeft, zich moeten distantiëren. Er was voor hem geen noodzaak terug te slaan; hij had ook de kamer en het huis kunnen verlaten. Nu hij daarentegen in haar slaapkamer gebleven is en zelf heeft geslagen en gebeten, komt hem geen beroep op noodweer toe.
Voor het overige is het bestaan van een rechtvaardigingsgrond niet aannemelijk geworden. Beide bewezen geachte feiten zijn derhalve strafbaar.
6. De strafbaarheid van verdachte
6.1. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte een geslaagd beroep kan doen op noodweerexces, zodat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Verdachte heeft immers gehandeld om zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangeefster. Het feit dat het handelen van verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, werd ingegeven door een hevige gemoedsbeweging die door haar klap werd veroorzaakt.
6.2. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat verdachte geen geslaagd beroep kan doen op noodweerexces, nu er nimmer van een noodweersituatie sprake is geweest.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Het beroep op noodweerexces kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen, nu er geen sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich noodzakelijk diende te verweren. Onder die omstandigheden gaat ook het beroep op noodweerexces niet op.
Voor het overige zijn er ook geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
7.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 2 telastegelegde. Voorts heeft de officier van justitie bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1 en 3 bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) weken, met aftrek van voorarrest, waarvan 5 (vijf) weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren. Daarbij heeft de officier van justitie gevorderd dat als bijzondere voorwaarde wordt opgelegd dat verdachte niet in de woning van aangeefster aanwezig mag zijn.
7.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 2 telastgelegde. Tevens heeft hij bepleit dat verdachte van het onder 1 telastegelegde zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Hij is van oordeel dat geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd, maar dat volstaan kan worden met een voorwaardelijke straf. Voor het opleggen van een bijzondere voorwaarde ziet de raadsman geen noodzaak.
7.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal verdachte een straf opleggen die recht doet aan de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder die feiten zijn begaan en waarbij acht wordt geslagen op de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Er is grond verdachte een onvoorwaardelijke straf van na te noemen duur op te leggen. Bij de keuze tot het opleggen van deze straf en bij de vaststelling van de duur daarvan heeft de rechtbank in het bijzonder ten nadele van verdachte het volgende laten meewegen.
Verdachte is niet alleen in het verleden al meermalen veroordeeld, maar daarbij is hij ook al een aantal malen bestraft voor feiten die een geweldscomponent in zich dragen. Bovendien is verdachte ongevraagd en onverhoeds de woning van het slachtoffer via de achterdeur binnengegaan en heeft haar – terwijl zij lag te slapen – op ruwe wijze wakker gemaakt en haar daarbij en daarna mishandeld.
Evenzeer is er reden aan deze straf nog een voorwaardelijk deel te verbinden. Als strafdoelen neemt de rechtbank daarbij in aanmerking dat mede daardoor de ernst van de feiten wordt uitgedrukt. Ook kan het er toe dienen verdachte, die toch in de relationele sfeer met het slachtoffer verbonden is, te weerhouden van het wederom begaan van een agressief delict jegens haar en anderen.
De rechtbank ziet geen grond voor het opleggen van de bijzondere voorwaarde, zoals door de officier van justitie gevorderd. Zij meent dat het aan verdachte en het slachtoffer is te bepalen of zij op enigerlei wijze nog met elkaar in contact willen blijven.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
9. Beslissing
Verklaart het onder 2 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 3 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is te laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
mishandeling
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) weken.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 3 (drie) weken, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.M. van der Nat, voorzitter,
mrs. F.G. Bauduin en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P. Tanis, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 maart 2009.