RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07/4899 AW
Uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. S. Bakker,
de korpsbeheerder van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland,
verweerder,
gemachtigde: mr. Th. Tanja.
Eiser is sinds 1 augustus 2005 werkzaam als teamleider bij het onderdeel Vreemdelingenpolitie van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland.
Bij primair besluit van 1 november 2006 heeft verweerder eiser in het kader van een reorganisatie van de Dienst Regionale Recherche (DRR) geplaatst in de organieke functie van operationeel leidinggevende A, salarisschaal 9, bij het Bureau Vreemdelingenpolitie, werkproces Identificatie en verificatie.
Bij besluit van 7 november 2007 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd (hierna: het bestreden besluit). Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2009. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [persoon 1], functiekundige.
Eiser was bij verweerder werkzaam als teamleider, gewaardeerd in schaal 9. Nadat verweerder op 4 juli 2006 de functietypering van operationeel leidinggevende A, gewaardeerd in schaal 9 heeft vastgesteld, is eiser bij het primaire besluit van 1 november 2006 in deze functie geplaatst.
2.2. Standpunten van partijen
2.2.1. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat de beschrijving van eisers werkzaamheden genoegzaam is weergegeven in de organieke functietypering. Bij het functieonderdeel span of decision wordt immers de beleidsuitvoerende taak van eiser aangehaald. De beleidsadviserende taken van eiser, voor zover deze al niet direct gerelateerd zijn aan de functie van leidinggevende, liggen opgesloten in de vermelding van zaaksgebonden en werkinhoudelijke contacten. Naar de mening van verweerder faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Weliswaar zijn er binnen de DRR leidinggevenden die hoger gewaardeerd zijn dan schaal 9, maar daarvoor zijn dan ook gegronde redenen. Hun teams hebben een grotere omvang en/of veelal ook hoger gewaardeerde functies. Verweerder heeft geconcludeerd dat er al met al onvoldoende reden is om de beschrijving van de functie onhoudbaar te achten.
2.2.2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de door hem verrichte en aan hem opgedragen werkzaamheden niet overeenkomen met de werkzaamheden die worden vermeld in de functietypering. Zoals blijkt uit het memorandum van mr. Tanja van 4 november 2007, heeft ook verweerder dit gesignaleerd. Eiser heeft benadrukt dat de functiebeschrijving de door verweerder aan de betrokken functionaris opgedragen werkzaamheden moet bevatten. Daar is in dit geval geen sprake van, zodat het bestreden besluit op een onvoldoende feitelijke grondslag is gebaseerd. Op grond van de aanmerkelijke verruiming van eisers werkzaamheden na de reorganisatie van 1 augustus 2005, zoals personeelsbeoordeling tot en met schaalniveau 9, het voeren van selectiegesprekken, het verrichten van consignatiediensten en de juridische en operationele aansturing van hulpofficieren van justitie, is de functietypering niet te rechtvaardigen. De functietypering behorende bij de functie van operationeel leidinggevende B is volgens eiser (meer) op zijn plaats. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en met het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.3. Beoordeling van het bestreden besluit
2.3.1. De rechtbank stelt voorop dat slechts de plaatsing van eiser in de functie van operationeel leidinggevende A in dit geding ter beoordeling voorligt. De vaststelling van een functietypering of functiewaardering valt dan ook buiten de omvang van dit geding. Eiser heeft nimmer bestreden dat zijn oude functietypering niet overeenkwam met de door hem (destijds) feitelijk verrichte werkzaamheden. In het kader van de reorganisatie is zijn oude functie omgezet in zijn nieuwe functie en is hij in die functie geplaatst. Op zichzelf verzet eiser zich daar niet tegen, maar stelt hij aan de orde dat zijn feitelijke werkzaamheden (nog steeds) niet stroken met zijn functietypering. Dat staat echter los van de reorganisatie. Nu eiser in de zin van de reorganisatie als een volger moet worden gekwalificeerd kan vergelijking van de feiten-typering niet nu aan de orde komen, maar alleen in het kader van door hem aangevraagd functieonderhoud.
2.3.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit miskend. Zowel uit het bestreden besluit als uit het verhandelde ter zitting is immers gebleken dat verweerder geen strikt onderscheid heeft gemaakt tussen de vaststelling van de functietypering operationeel leidinggevende A en de plaatsing van eiser in deze functie. Verweerder heeft er geen acht op geslagen dat in deze zaak slechts het besluit tot plaatsing ter beoordeling voorligt. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) overweegt de rechtbank dat het geschil zich toespitst op de vraag of verweerder eiser terecht heeft aangemerkt als een functievolger, wiens oude functie van teamleider “één-op-één” is teruggekeerd in de nieuwe functie van operationeel leidinggevende A (zie de uitspraak van 6 mei 2004, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer AO9317). Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag naar de passendheid van die nieuwe functie niet aan de orde. Evenmin is dan aan de orde of, naar eiser stelt, de nieuwe functie van operationeel leidinggevende B, schaal 10, voor hem (meer) passend is en, zo ja, of dit betekent dat hij daarin had moeten worden benoemd.
2.3.3. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder in het bestreden besluit een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. Verweerder heeft het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep van eiser zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.3.4. De rechtbank ziet echter aanleiding te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten en overweegt daartoe als volgt.
Niet is in geschil dat de functie waarin eiser bij het primaire besluit is geplaatst kan worden aangemerkt als de voortzetting van zijn oude functie. Eiser moet dan ook als ‘functievolger’ in vorenbedoelde zin worden gekwalificeerd. Nu eiser is teruggekeerd in zijn eigen functie en geen sprake is van herplaatsing, is de vraag naar de passendheid van de functie gelet op de genoemde jurisprudentie van de CRvB niet meer aan de orde. De beroepsgronden die eiser in dat verband naar voren heeft gebracht, zoals weergegeven onder 2.2.2, hebben betrekking op de passendheid van de functie in relatie tot zijn feitelijke werkzaamheden en moeten dan ook buiten beschouwing blijven.
2.3.5. Eiser heeft zich beroepen op het interne memo van mr. Tanja van 4 november 2007 (hierna: het memo). De gemachtigde van verweerder heeft in dit memo onder meer gesteld dat de functie(typering) voor de betrokkenen herkenbaar dient te zijn en dat deze herkenbaarheid door de keuze voor de rasterfuncties naar zijn mening onder druk staat. Verder heeft mr. Tanja erop gewezen dat het naar zijn mening geen verwondering wekt dat een aantal mensen bezwaar hebben gemaakt tegen de functietyperingen. Deze bezwaren ‘hebben bijna allemaal betrekking op hetzelfde: er gaapt een groot gat tussen wat op papier staat en wat ze in de praktijk doen’, aldus het memo, waarin mr. Tanja verder heeft overwogen:
“De vraag of dat echter juridisch reden is voor een gegrond verklaring van dit bezwaar heb ik in bijgaand advies enigszins aarzelend ontkennend beantwoord. Aarzelend, omdat ik allerminst zeker ben van een goede afloop indien een rechter hierover zou moeten oordelen. (…) Kortom: met veel mitsen en maren toch maar ook dit bezwaar ongegrond verklaard.”
2.3.6. De gemachtigde van verweerder, mr. Tanja, heeft ter zitting toegelicht dat het memo als een intern document moet worden gezien en dat het hier een notitie zonder officiële status betreft, die tegelijk met het advies over het te nemen besluit op bezwaar wordt meegezonden aan een lid van de korpsleiding. Gelet op deze toelichting van verweerder ter zitting, ziet de rechtbank geen aanleiding aan de inhoud van het memo consequenties te verbinden.
2.3.7. Ten aanzien van het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat eiser deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Eiser heeft gewezen op de functiewaardering van zijn collega de heer [persoon 1], die in tegenstelling tot eiser is gewaardeerd in salarisschaal 10. Zowel in het bestreden besluit als ter zitting heeft verweerder echter onweersproken gesteld dat de heer [persoon 1] al naar schaal 10 werd gewaardeerd voordat hij in het kader van de reorganisatie in de huidige functie van projectleider B werd geplaatst. Voor het overige heeft eiser onvoldoende gespecificeerd welke andere gelijke gevallen zich voordoen. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel dan ook niet.
2.3.8. Gelet op de voorgaande overwegingen ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.3.9. Wellicht ten overvloede stelt de rechtbank vast dat de functie van operationeel leidinggevende B, schaal 10 niet in het organigram van Identificatie en Verificatie voorkomt. De rechtbank begrijpt de stelling van eiser in die zin aldus, dat hij kennelijk de wijze waarop verweerder de herindeling heeft ingericht, wil aankaarten. Dit kan eiser doen door een verzoek om functieonderhoud aan zijn chef te richten.
2.3.10. De rechtbank heeft begrip voor de gevoelens van onvrede bij eiser, gezien de door hem ervaren kloof tussen zijn feitelijke werkzaamheden en hetgeen in zijn functietypering aan hem wordt opgedragen. Deze discussie ligt hier echter, zoals gezegd, nu niet ter beoordeling voor.
De rechtbank is verder gebleken dat binnen de organisatie van verweerder veel onvrede bestaat over de vastgestelde functiebeschrijvingen en de indeling van het functiehuis. Dit blijkt ook uit het memo van mr. Tanja, dat ter zitting nog nader is toegelicht. Hierbij heeft mr. Tanja zijn zorg uitgesproken over het gegeven dat steeds minder politieambtenaren van het korps Amsterdam-Amstelland zich kunnen herkennen in de typering van hun functie. De aangewezen weg om deze onvrede weg te nemen dan wel aan de orde te stellen is echter het door verweerder te plegen organisatieonderhoud en het door betrokkenen aan te vragen functieonderhoud.
2.3.11. Het verzoek van eiser om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding wordt afgewezen. Niet valt immers in te zien dat er schade zou zijn geleden doordat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Ook overigens heeft eiser dat niet aannemelijk gemaakt.
2.3.12. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser, welke zijn begroot op € 644,00 als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Tevens dient het door eiser betaalde griffierecht van € 143,00 aan hem te worden vergoed.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderd drieënveertig euro) aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door verweerder aan eiser;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bachrach, voorzitter,
en mrs. H.P. Kijlstra en S.E. Reichert, leden,
in tegenwoordigheid van mr. S. van der Eijk, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2009.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB