ECLI:NL:RBAMS:2009:BK0023

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-3773 WRO, AWB 08-3824 WRO, AWB 09-324 WW44 en AWB 09-365 WRO
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en sloopvergunning voor St. Ignatiusgymnasium te Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 augustus 2009 uitspraak gedaan over de beroepen van verschillende eisers tegen de besluiten van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud Zuid van de gemeente Amsterdam, die bouw- en sloopvergunningen verleende voor de uitbreiding van het St. Ignatiusgymnasium. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster, het St. Ignatiusgymnasium, een bouwvergunning voor de tweede fase heeft gekregen, en dat de bezwaren van de eisers tegen de verleende vergunningen ongegrond zijn. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de vergunningaanvragen uitvoerig besproken, waaronder de bezwaren van de eisers met betrekking tot de welstandscommissie en de bescherming van nabijgelegen bouwwerken. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging door de verweerder niet onredelijk was en dat er geen gronden waren voor de weigering van de sloop- en bouwvergunningen. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eisers over de impact van het bouwplan op de omgeving en de parkeerdruk beoordeeld, maar deze werden niet overtuigend bevonden. De rechtbank concludeerde dat de vergunningen rechtmatig waren verleend en dat de beroepen van de eisers ongegrond waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 08/3773 WRO, AWB 08/3824 WRO, AWB 09/324 WW44 en AWB 09/365 WRO
in de zaak tussen:
1. de vereniging Buurtvereniging Adama van Scheltemaplein,
gevestigd te Amsterdam,
2. [eiser 2],
3. [eiser 3],
4. [eiser 4],
5. [eiser 5],
allen wonende te [woonplaats],
hierna te noemen eisers,
gemachtigde: mr. B.B. van Vliet, advocaat te Amsterdam,
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud Zuid van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. R. van der Keur, juridisch adviseur.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
de stichting Stichting V.O. Amsterdam Zuid,
gevestigd te Amsterdam,
vergunninghoudster,
gemachtigde: mr. drs. M.A. Grapperhaus, advocaat te Amsterdam.
1. Procesverloop
Verweerder heeft aan vergunninghoudster een vergunning verleend voor het (gedeeltelijk) slopen van het gebouw en de commandobunker op het adres [adres] (hierna: de sloopvergunning). Bij besluit van 11 december 2008 heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard en het besluit tot verlening van de vergunning met een gewijzigde motivering in stand gelaten (hierna: het bestreden besluit 1).
Verweerder heeft ook vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend aan vergunninghoudster voor het veranderen en uitbreiden van het (school)gebouw op het adres [adres], met bestemming daarvan tot schoolgebouw. Bij besluit van 18 augustus 2008 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard (hierna: het bestreden besluit 2).
Verweerder heeft vervolgens aan vergunninghoudster een bouwvergunning tweede fase verleend. Bij besluit van 11 december 2008 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard (hierna: het bestreden besluit 3).
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de zaken ter zitting behandeld op 14 mei 2009. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. B.B. van Vliet, advocaat te Amsterdam. Eiser sub 5 is in persoon verschenen. Namens eisers is voorts verschenen [vertegenwoordiger eisers], verbonden aan het Expertisecentrum Regelgeving Bouw te Maassluis.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Namens verweerder zijn voorts verschenen [vertegenwoordiger 1 verweerder], adviseur Veiligheids- en vergunningadvies bij de Brandweer Amsterdam-Amstelland, [vertegenwoordiger 2 verweerder], medewerker vergunningen bij het stadsdeel Oud Zuid, en [vertegenwoordiger 3 verweerder], adviseur bouw- en woningtoezicht bij de Dienst Milieu en Bouwtoezicht.
Vergunninghoudster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.A. Grapperhaus, advocaat te Amsterdam, [rector], rector van het St. Ignatiusgymnasium, en [architect], architect.
2. Overwegingen
2.1. Feiten en omstandigheden
Het bouwplan heeft betrekking op het, na (gedeeltelijke) sloop van het bestaande gebouw en de commandobunker, veranderen en uitbreiden van het schoolgebouw van het St. Ignatiusgymnasium aan de [adres]. Het bouwplan beoogt modernisering en aanpassing van het bestaande schoolgebouw en is ook bedoeld om onderdak te bieden aan de 250 leerlingen die thans gebruik moeten maken van de dependance aan de Speerstraat.
2.2. Het belang en de bevoegdheid van vergunninghoudster
2.2.1. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat de vergunningsaanvragen niet zijn ingediend door een belanghebbende, nu vergunninghoudster niet beschikt over de volledige eigendom van het perceel. De verzoeken van vergunninghoudster zijn dan ook geen aanvragen in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerder had om die reden de verzoeken buiten behandeling moeten laten.
2.2.2. De rechtbank onderschrijft dit standpunt niet. Vergunninghoudster is zakelijk gerechtigd gebruik te maken van de grond. Verder heeft vergunninghoudster onmiskenbaar belang bij realisering van het bouwplan. De rechtbank ziet dan ook niet in dat vergunninghoudster geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat niet is vereist dat de aanvrager van een sloop- of bouwvergunning eigenaar is van het betreffende perceel.
2.2.3. Het is de rechtbank niet gebleken dat de aanvraag onbevoegd is ingediend.
2.3. De sloopvergunning
2.3.1. In artikel 8.1.6, aanhef en onder b, van de Bouwverordening Amsterdam 2003 (hierna: de bouwverordening) is bepaald dat een sloopvergunning moet worden geweigerd indien de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd.
2.3.2. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder de aanvraag om sloopvergunning had moeten afwijzen, omdat de bescherming van de nabijgelegen bouwwerken onvoldoende is gewaarborgd. Het verwijderen van de ondergrondse commandobunker zal met veel trillingen en schokken gepaard gaan en door de benodigde bemaling bestaat een kans op droogstand van de houten paalfundering. Daarmee is de kans op schade aan de belendende panden aanzienlijk.
2.3.3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bescherming van de nabijgelegen bouwwerken voldoende gewaarborgd is. Uit de notitie van Cauberg-Huygen van 9 mei 2006 (de notitie) blijkt dat er ter plaatse vrijwel geen grondwaterstroming aanwezig is en dat sloop van de kelder en commandobunker geen negatief effect zal hebben op de grondwaterstroming. Niet is gebleken dat de notitie en het sloopveiligheidsplan zodanige gebreken vertonen dat verweerder zijn oordeel daarop niet heeft mogen baseren. Ook is niet gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan verweerder van deze adviezen had moeten afwijken. Daarbij komt dat eisers geen tegenadvies van een onafhankelijke deskundige hebben overgelegd ter bestrijding van de notitie en het sloopveiligheidsplan. Gelet op het voorgaande treft deze beroepsgrond geen doel.
2.3.4. Eisers hebben verder gesteld dat in het sloopveiligheidsplan geen aandacht is besteed aan de wijze waarop zal worden gesloopt. Ook deze beroepsgrond treft geen doel. In paragraaf 6.6 van het sloopveiligheidsplan wordt immers weergegeven welke materialen bij de sloop gebruikt zullen worden. Eisers hebben hun beroepsgrond, inhoudende dat zij niet de mogelijkheid hebben gehad te reageren op het sloopveiligheidsplan, ter zitting ingetrokken, zodat de rechtbank deze niet meer zal bespreken.
2.3.5. De rechtbank stelt vast dat vergunninghoudster het bemalingsplan nog niet aan verweerder heeft overgelegd. Deze handelwijze strookt niet met de bewoordingen van het bestreden besluit 1, waarin is vastgelegd dat aan de verleende sloopvergunning de voorwaarde wordt verbonden dat vóór de start van de werkzaamheden een bemalingsplan ter goedkeuring wordt voorgelegd en dat niet eerder met de werkzaamheden wordt begonnen dan nadat het bemalingsplan is goedgekeurd. Ter zitting heeft de architect toegelicht dat het bemalingsplan pas in beeld komt als wordt begonnen met het aanleggen van de damwand. Met de aanleg van de damwand is nog niet begonnen. Hoewel het bestreden besluit 1 op dit punt ongelukkig is geformuleerd, tast dit de rechtmatigheid van de verleende sloopvergunning naar het oordeel van de rechtbank niet aan.
2.3.6. De rechtbank concludeert dat eisers geen concrete gegevens hebben overgelegd, waaruit blijkt dat de toegelaten wijze van slopen zodanige risico’s voor de omgeving oplevert dat zonder extra maatregelen de bescherming van nabijgelegen bouwwerken onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd.
2.3.7. De rechtbank is tot slot van oordeel dat het voorkomen van (beschermde) dier- en plantensoorten geen grond is voor het weigeren van een sloopvergunning.
2.3.8. De slotsom is dat niet gebleken is van gronden voor de weigering van de sloopvergunning.
2.4. De vrijstelling en de bouwvergunning eerste fase
2.4.1. Het bouwplan is op een enkel onderdeel in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Stadion- en Beethovenbuurt 1996”. Verweerder heeft op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.4.2. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij het verlenen van vrijstelling beleidsvrijheid toekomt. De rechtbank dient de besluitvorming van verweerder op dit punt terughoudend te toetsen.
2.4.3. Eisers hebben aangevoerd dat door realisering van het bouwplan de stedenbouwkundige structuur van het zogenoemde plan Zuid van Berlage wordt aangetast. De rechtbank stelt vast dat uit de rapportage van het bureau Monumenten en Archeologie (bMA) van 2 februari 2007 blijkt dat de school als geheel een verbijzondering is in de stedenbouwkundige structuur. Niet is gebleken dat de rapportage van het bMA onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daarnaast hebben eisers, zoals zij ter zitting ook hebben bevestigd, geen stedenbouwkundig tegenadvies overgelegd ter bestrijding van voornoemde rapportage. Daar komt bij dat in het advies van de welstandscommissie van 12 juli 2006 wordt overwogen dat het bouwplan ‘qua stedenbouwkundige setting goed aansluit op het plan Zuid van Berlage’. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet is gebleken van stedenbouwkundige bezwaren tegen realisering van het bouwplan.
2.4.4. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat indien het aangevraagde bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, verweerder op grond van het bestaan van alternatieven slechts dan medewerking aan het bouwplan moet weigeren, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren (zie de uitspraak van 14 februari 2007 te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: AZ8448). Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat alternatieven bestaan waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Verweerder heeft daarentegen een onderzoek uitgevoerd naar alternatieve locaties en op grond van de uitkomsten daarvan gemotiveerd waarom het nu voorliggende bouwplan de voorkeur geniet. Dit onderzoek is neergelegd in de notitie “Mogelijke oplossingsrichtingen huisvestingsproblemen Ignatiusgymnasium”, die deel uitmaakt van de ruimtelijke onderbouwing. Eisers hebben onvoldoende onderbouwd waarom de uitkomst van dit onderzoek niet juist zou zijn.
2.4.5. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de gegevens die eisers hebben overgelegd niet dat het leerlingenaantal substantieel lager zal liggen dan het aantal waarvan verweerder uitgaat.
2.4.6. Ook is niet gebleken dat realisering van het bouwplan zal leiden tot een onevenredige of onaanvaardbare toename van hinder en overlast voor omwonenden, zoals eisers hebben gesteld. De stelling van eisers dat een groot deel van de leerlingen van buiten de stad komt en dat zij met de auto zullen worden gebracht, is niet aannemelijk gemaakt. Ook de stelling van eisers dat meer leerlingen zich in pauzes over de buurt zullen verspreiden en overlast zullen veroorzaken kan de rechtbank niet volgen. Het bouwplan voorziet juist in betere mogelijkheden om pauzes binnen het gebouw door te brengen. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de nieuwe kantine en aula samen meer dan twee keer zo groot worden als de huidige kantine en dat zij aantrekkelijk worden ingericht, zodat deze meer uitnodigen om de pauzes binnen het gebouw door te brengen. Daarnaast kunnen leerlingen gebruikmaken van de Pauzehof. Dit gedeelte wordt als buitenruimte in gebruik genomen na uitvoering van het bouwplan.
2.4.7. Eisers hebben verder gesteld dat de parkeerdruk in de praktijk zeer hoog zal zijn en hoger dan in het rapport van Goudappel Coffeng uit 2006 is weergegeven. Bij de beoordeling van het bouwplan dient van het gehele gebouw en de daarmee verband houdende parkeerdruk te worden uitgegaan, aldus eisers. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS (LJN: BC3609) volgt dat bij de beoordeling of wordt voorzien in parkeergelegenheid alleen rekening moet worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. Uit het rapport van Goudappel Coffeng blijkt dat het bouwplan niet leidt tot een toename van de parkeerbehoefte. De rechtbank is niet gebleken dat dit rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen. Eisers hebben geen tegenadvies van een onafhankelijke deskundige overgelegd ter bestrijding van het door verweerder aangehaalde rapport. De rechtbank merkt op dat eisers ook met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit geen contra-expertise hebben overgelegd, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet het standpunt van verweerder voor onjuist te houden.
2.4.8. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het bestreden besluit 2 de bestaande school en de schuilkelder/commandobunker niet waren aangewezen als rijks- of gemeentelijk monument. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te oordelen dat verweerder aan het gebouw een zodanige betekenis had moeten toekennen dat het belang van integraal behoud ervan zwaarder had moeten wegen dan de belangen gemoeid met realisering van het bouwplan. Er was verder geen sprake van voorbescherming van de aan de orde zijnde bebouwing op grond van de Monumentenwet of de Monumentenverordening.
2.4.9. Onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing is de rechtbank verder van oordeel dat voor de overschrijding van de bouwhoogte een goede motivering is gegeven.
2.4.10. De rechtbank is niet gebleken van bomen met een zodanige monumentale waarde dat het belang van het behoud daarvan aanleiding had moeten zijn voor verweerder om de vrijstelling te weigeren.
2.4.11. Eisers hebben aangevoerd dat het advies van de welstandscommissie van
12 juli 2006 niet deugdelijk is onderbouwd, onder meer omdat geen rekening is gehouden met de karakteristieke bouwstijl van de zogenoemde Amsterdamse school. Ook deze stelling kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit 2, nu niet is gebleken dat het welstandsadvies zodanige gebreken vertoont dat verweerder zijn zelfstandig oordeel ten aanzien van de welstand daarop niet heeft mogen baseren. Evenmin is overigens van enige andere omstandigheid gebleken op grond waarvan verweerder van dit advies had moeten afwijken. Daar komt bij dat eisers geen tegenrapport of advies van een ter zake deskundig te achten persoon of instantie hebben overgelegd.
2.4.12. Eén van de eisers heeft er terecht op gewezen dat de dwergvleermuis voorkomt rond het St. Ignatiusgymnasium. Dit blijkt uit het door eisers overgelegde onderzoek van Sovon Vogelonderzoek Nederland. Verweerder heeft echter, onder verwijzing naar het rapport van Cauberg-Huygen van 28 april 2006, onweersproken gesteld dat de dwergvleermuis niet voorkomt in de commandobunker en dat de kans dat de dwergvleermuis zich nestelt of een onderkomen zoekt in het schoolgebouw vrijwel is uitgesloten. Niet is gebleken dat de habitat van de vleermuizen zodanig wordt ontregeld door de realisering van het bouwplan dat hun bestaan ter plekke ernstig wordt bedreigd. De rechtbank wijst daarbij op de nadere rapportage van 18 oktober 2006. De rechtbank merkt verder op dat de toetsing aan de Flora- en Faunawet geen voorwaarde is voor verlening van de vrijstelling en de bouwvergunning. Zoals de AbRvS in de uitspraak van 12 mei 2004 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: AO9200) heeft overwogen komt de vraag of voor de uitvoering van het bouwplan een ontheffing nodig is op grond van de Flora- en Faunawet en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en Faunawet. Hetgeen eisers verder ter zitting hebben aangevoerd over de aanwezige flora en fauna laat de rechtbank terzijde nu zij dit eerder hadden moeten aanvoeren.
2.4.13. Hetgeen eisers hebben aangevoerd over de Europese aanbestedingsrichtlijn vormt geen grond voor weigering van de vrijstelling of de bouwvergunning eerste fase.
2.4.14. De slotsom is dat verweerder bij het verlenen van de vrijstelling de betrokken belangen heeft meegewogen, dat de uitkomst van deze belangenafweging niet onredelijk is en dat er geen grond was om de bouwvergunning eerste fase te weigeren.
2.5. Ten aanzien van de bouwvergunning tweede fase
2.5.1. Eisers hebben betoogd dat bij de indiening van de aanvraag een berekening van de energie prestatie coëfficiënt (EPC) had moeten worden overgelegd. Volgens eisers vormt het bestaande gedeelte van het schoolgebouw niet één geheel met het vernieuwde deel, zodat sprake is van (ver)nieuwbouw. Ter zitting heeft de door eisers meegebrachte deskundige [vertegenwoordiger eisers] opgemerkt dat in ieder geval het nieuwbouwgedeelte van het bouwplan aan de EPC moet voldoen. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat geen sprake is van volledige nieuwbouw dan wel vervangende nieuwbouw. De rechtbank is voorts van oordeel dat de wijziging, verandering en vernieuwing van het schoolgebouw wel ingrijpend is, maar niet zo ingrijpend dat na afloop van de bouwwerkzaamheden geen sprake zal zijn van één gebouw. Een uitleg, zoals die wordt voorgestaan door [vertegenwoordiger eisers], zou naar het oordeel van de rechtbank overigens tot gevolg hebben dat artikel 5.14, tweede lid, van het Bouwbesluit tot een zinledige bepaling verwordt.
2.5.2. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat de vluchtcapaciteit van het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit. Verweerder is bij zijn berekening van een veel te gunstige voorstelling van zaken uitgegaan en is buiten de aanvraag getreden. Verweerder heeft bovendien ten onrechte toepassing gegeven aan de gelijkwaardigheidsbepaling van artikel 1.5 van het Bouwbesluit nu het hier gaat om een functionele eis.
2.5.2.1. Artikel 1.5 van het Bouwbesluit bepaalt dat aan een in het tweede tot en met zesde hoofdstuk gesteld voorschrift dat moet worden toegepast om te voldoen aan een met betrekking tot een bouwwerk of een gedeelte daarvan gestelde eis, niet behoeft te worden voldaan, voorzover anders dan door toepassing van dat voorschrift het bouwwerk of het betrokken gedeelte daarvan ten minste dezelfde mate van veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van het milieu biedt, als is beoogd met het betrokken voorschrift. Dat betekent dat een alternatief voor genoemde voorschriften aanvaardbaar is als er maar hetzelfde mee wordt bereikt.
2.5.2.2. In artikel 3.1 van de Regeling Bouwbesluit 2003 is bepaald dat een ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert, afhankelijk van de oppervlakte van de daarop aangewezen ruimten en van de bezettingsgraadklasse van die ruimten, een zodanige opvang- en doorstroomcapaciteit heeft dat in geval van brand snel en veilig kan worden gevlucht.
2.5.2.3. De rechtbank ziet niet in waarom verweerder niet met toepassing van artikel 1.5 van het Bouwbesluit mag afwijken van de in artikel 3.1 van de Regeling Bouwbesluit gehanteerde uitgangspunten voor het berekenen van de vluchtcapaciteit. De omstandigheid dat het betreffende voorschrift niet is uitgewerkt in een gekwantificeerde norm staat naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg aan het hanteren door verweerder van een berekeningswijze met andere uitgangspunten dan in de Regeling Bouwbesluit vastgelegd.
2.5.2.4. De vraag is wel of de berekeningswijze van verweerder ten minste dezelfde mate van veiligheid biedt als een berekeningswijze gebaseerd op artikel 3.1 van de Regeling Bouwbesluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze vraag bevestigend kunnen beantwoorden. Verweerder is bij de berekening van de vereiste vluchtcapaciteit uitgegaan van het daadwerkelijke aantal aanwezige personen in plaats van de door de aanvrager opgegeven bezettingsgraadklasse. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerder daarbij een verkeerde inschatting heeft gehanteerd van het daadwerkelijke aantal aanwezige personen. De rechtbank merkt nog op dat artikel 3.1 van de Regeling Bouwbesluit niet bepaalt dat het maximum van de bezettingsgraadklasse als uitgangspunt moet worden genomen.
2.5.2.5. [vertegenwoordiger eisers] heeft gesteld dat verweerder toepassing had moeten geven aan de NEN 6089, maar verweerder heeft ter zitting afdoende toegelicht dat deze norm thans nog niet is vastgesteld en hier nog geen overeenstemming over bestaat. Verweerder was dan ook niet gehouden aan deze NEN 6089 toepassing te geven.
2.5.2.6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het voorliggende geval toepassing kunnen geven aan de gelijkwaardigheidsbepaling van artikel 1.5 van het Bouwbesluit. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerder onjuist of onzorgvuldig tewerk is gegaan bij toepassing van een alternatieve methodiek in het kader van de vluchtcapaciteit.
2.5.3. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder voor de daglichtberekening aanvankelijk niet de meest kritische ruimte heeft gehanteerd en dat hangende de bezwaarfase een nieuwe daglichtberekening is gemaakt voor een andere ruimte. Nu eerder een onjuiste ruimte als meest kritische ruimte is aangewezen, is er reden om een berekening te maken voor alle ruimten, aldus eisers. Deze beroepsgrond slaagt niet, nu eisers niet hebben betwist dat verweerder alsnog de meest kritische ruimte heeft gehanteerd. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat voor de toetsing van artikel 3.134 van het Bouwbesluit niet is vereist dat voor elke ruimte afzonderlijk een daglichtberekening wordt gemaakt.
2.5.4. De slotsom is dat er geen grond was om de bouwvergunning tweede fase te weigeren.
2.6. Conclusie
De beroepen zijn ongegrond.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
en mrs. T.J.P. van Os van den Abeelen en S.E. Reichert, leden,
in tegenwoordigheid van mr. S. van der Eijk, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2009.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB