RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706018-2010
RK nummer: 10/755
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 15 januari 2010, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Justitie ontvangen verzoek van de Turkse autoriteiten tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats], Turkije, op [geboortedatum] 1968,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire Inrichting ‘Over-Amstel’ te Amsterdam, Huis van Bewaring Demersluis,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De rechtbank heeft op 26 april 2010 de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. P.J. Verbeek, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie ter openbare zitting gehoord. De opgeëiste persoon heeft op 26 april 2010 schriftelijk afstand gedaan van zijn recht om op de vordering te worden gehoord.
Uit de stukken leidt de rechtbank af dat bovengenoemde personalia juist zijn, Uit de stukken blijkt verder dat de opgeëiste persoon niet de Nederlandse maar de Turkse nationaliteit heeft. De raadsman heeft een en ander niet weersproken.
2.1 Inhoud van het uitleveringsverzoek
De uitlevering wordt verzocht ten behoeve van de verdere tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van twee vrijheidsstraffen respectievelijk
a) voor de duur van een jaar en acht maanden en
b) voor de duur van twintig jaar en tien maanden.
De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij vonnis van respectievelijk
a) de 3rd Criminal Court of First Instance te Uskudar, Turkije, d.d. 7 maart 2002 en
b) de Uskudar 2nd Heavy Criminal Court te Uskudar, Turkije, d.d. 15 juli 2002.
De vonnissen zijn inmiddels onherroepelijk.
Uit het uitleveringsverzoek blijkt dat de opgeëiste persoon op 7 juli 2007 in Turkije ontsnapt is uit detentie, waarna een aanhoudingsbevel tegen hem werd uitgevaardigd.
In totaal moet de opgeëiste persoon nog 3379 dagen ( = negen jaar, drie maanden en vier dagen) uitzitten, aldus het uitleveringsverzoek.
De raadsman heeft aangevoerd dat niet duidelijk is hoelang de resterende detentie is en vreest dat het feit dat de opgeëiste persoon ontsnapt is een negatieve invloed zal hebben op de uit te zitten detentie. Hoewel het uitleveringsverzoek geen betrekking heeft op deze ontsnapping is niet uitgesloten dat hij hier nog voor zal worden vervolgd, of anderszins voor bestraft, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 5, eerste lid, onder b van de Uitleveringwet (UW) bepaalt dat uitlevering kan worden toegestaan ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van vier maanden, of van langere duur, door de opgeëiste persoon op het grondgebied van de verzoekende staat te ondergaan wegens een feit waarvoor, zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar dat van Nederland, een vrijheidsstraf van een jaar, of van langere duur, kan worden opgelegd.
Aan de eerste voorwaarde is voldaan, de resterende vrijheidsstraf die de opgeëiste persoon nog moet ondergaan, is langer dan vier maanden. Daaruit volgt dat het antwoord op de vraag hoe de (resterende) straf is samengesteld of opgebouwd, niet relevant is voor enige te nemen beslissing in deze procedure.
Uitgangspunt is het vertrouwen dat tussen staten bestaat, een beginsel dat ten grondslag ligt aan de gesloten verdragen. Er is geen aanwijzing dat het uitleveringsverzoek betrekking heeft op de vervolging van ontsnapping. Indien de Turkse autoriteiten de opgeëiste persoon hiervoor wensen te vervolgen, zal hiervoor een apart uitleveringsverzoek moeten worden ingediend, dat dan op zijn merites zal worden beoordeeld, waarbij de rechtbank nu reeds de kanttekening plaatst dat een enkele ontsnapping, zonder verzwarende omstandigheden, in Nederland geen strafbaar feit oplevert.
Om te bepalen op welke feiten de vonnissen betrekking hebben, heeft de rechtbank acht geslagen op de volgende stukken:
Een afschrift van het hiervoor onder a) genoemde vonnis van de 3rd Criminal Court of First Instance te Uskudar;
een afschrift van het hiervoor onder b) genoemde vonnis van d e 2nd Heavy Criminal Court te Uskudar;
een document aangeduid als File Examination Minutes, op 22 maart 2010 binnen gekomen bij het Ministerie van Justitie, afkomstig van de Public Prosecutor te Uskudar en genummerd 2004/1-3495.
Uit deze documenten heeft de rechtbank ten aanzien van de feiten het volgende afgeleid.
Het vonnis onder a) heeft betrekking op het volgende feit: “Stabbing the complainant on the abdomen and buttock as a result of an argument”, gepleegd in Uskudar op 9 juni 2000.
Het vonnis onder b) heeft betrekking op het feit, zoals dat is omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van een ‘judgement’, gewezen op 15 juli 2002 door de 2nd Heavy Criminal Court te Uskudar, Turkije.
2.2 Genoegzaamheid der stukken en de weigeringsgrond van artikel 5, derde lid UW
De raadsman heeft aangevoerd dat de uitspraken die in hoger beroep zijn gewezen niet bij de stukken aanwezig zijn. Ook ontbreekt de op bladzijde 2 van het uitleveringsverzoek genoemde ‘bench warrant’ (document nummer 2004/1-3495) van 24 juli 2007. De stukken zijn daardoor niet genoegzaam omdat het niet mogelijk is na te gaan of de vonnissen wellicht bij verstek gewezen zijn en of er in dat geval nog een rechtsmiddel tegen openstaat voor de opgeëiste persoon. In deze omstandigheden is niet te beoordelen of de garantie als bedoeld in artikel 5, derde lid UW verstrekt zou moeten worden. Dit gebrek moet volgens de raadsman leiden tot weigering van de verzochte uitlevering.
Ten aanzien van het verweer betreffende de genoegzaamheid der stukken overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 18, derde lid UW bepaalt dat een uitleveringsverzoek vergezeld moet gaan van het origineel of van een authentiek afschrift van, hetzij een voor tenuitvoerlegging vatbaar, tegen de opgeëiste persoon gewezen strafvonnis, hetzij een door de daartoe bevoegde autoriteit van de verzoekende staat gegeven bevel tot aanhouding van de opgeëiste persoon, of van een stuk dat dezelfde rechtskracht heeft.
De rechtbank heeft geconstateerd dat er zich in het dossier inderdaad geen authentieke afschriften van de in hoger beroep gewezen arresten bevinden, maar dat zich bij de stukken wel een originele brief bevindt, afkomstig van de Ambassade (‘Embassy of the Republic of Turkey’) d.d. 29 maart 2010, waarbij als bijlagen twee afschriften van arrestatiebevelen zijn gevoegd. Het ene bevel draagt ‘docketnumber’ 2001/433 en heeft betrekking op de veroordeling van de opgeëiste persoon tot een vrijheidsstraf voor de duur van 20 jaar en 10 maanden, het andere bevel heeft ‘docketnumber’ 2000/1501 en heeft betrekking op zijn veroordeling tot een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 8 maanden. Hoewel de in het uitleveringsverzoek genoemde bench warrant ontbreekt merkt de rechtbank de bij de originele brief van de Ambassade gevoegde afschriften als authentiek aan. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de stukken genoegzaam zijn.
Aangezien de raadsman niet gemotiveerd en onderbouwd heeft gesteld dat de vonnissen bij verstek zijn gewezen zonder dat de opgeëiste persoon in de gelegenheid is geweest om zijn verdediging te voeren, ziet de rechtbank geen aanleiding om op dit punt nadere informatie aan de justitiële autoriteiten te vragen dan wel alsnog te verzoeken om overlegging van de uitspraken in hoger beroep.
2.3 Dubbele strafbaarheid
De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn naar Turks recht strafbaar en daarvoor kan telkens een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste één jaar worden opgelegd, terwijl die feiten naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar zijn en daarvoor telkens een vrijheidsstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd.
Naar Nederlands recht zijn de feiten te kwalificeren als:
- Poging tot doodslag,
- Moord, subsidiair doodslag
- Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Datum vervroegde invrijheidsstelling onbekend
De raadsman heeft aangevoerd dat uit de stukken niet blijkt op welk moment de opgeëiste persoon in Turkije vervroegd in vrijheid gesteld zou worden.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon nog meer dan de helft van de hem opgelegde vrijheidsstraffen moet uitzitten en acht het verweer om die reden niet relevant. Onbekendheid met deze datum kan geen weigeringsgrond opleveren.
Dreigende flagrante schending van een op grond van het EVRM aan de opgeëiste persoon toekomend recht
De raadsman heeft aangevoerd dat in de Nederlandse strafzaak die op het ogenblik tegen de opgeëiste persoon loopt een getuige het vermoeden heeft geuit dat de opgeëiste persoon van Koerdische afkomst zou zijn en lid zou zijn van de in Turkije verboden Koerdische beweging, de PKK. In de Nederlandse strafzaak zijn bedreigingen geuit jegens de opgeëiste persoon die betrekking hadden op deze vermeende afkomst en dit lidmaatschap. De raadsman heeft gewezen op ronduit negatieve rapporten van Amnesty International met betrekking tot de behandeling die Koerdische verdachten en veroordeelden te wachten kan staan in Turkse detentie.
De rechtbank overweegt het volgende.
Of een verweer met betrekking tot de schending van de mensenrechten zoals die zijn gewaarborgd in het EVRM aan uitlevering in de weg kan staan, is slechts ter beoordeling van de uitleveringsrechter in twee gevallen: indien het een reeds voltooide schending betreft waarbij gevreesd moet worden voor herhaling van deze schending en indien het verweer gevoerd wordt ten aanzien van een dreigende flagrante schending in het kader van artikel 6 van het EVRM.
Naar het oordeel van de rechter is geen van beide hier aan de orde.
Het verweer ziet niet op een reeds voltooide schending en heeft geen betrekking op een of meer in artikel 6 van het EVRM gewaarborgde rechten
De rechtbank constateert dat het verweer van de raadsman veeleer lijkt te zien op een dreigende flagrante schending van op grond van artikel 3 van het EVRM gewaarborgde rechten. De beslissing of een dergelijk verweer kan slagen en dientengevolge aan uitlevering in de weg kan staan is echter voorbehouden aan de Minister van Justitie. De rechtbank kan hierover slechts een overweging wijden in haar advies. Hiertoe ziet zij echter evenmin aanleiding, nu de door de verdediging aangevoerde stelling niet onderbouwd is.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd is bevonden dat aan alle daarvoor in de Wet en de toepasselijke Verdragen gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.
3. Toepasselijke wetsartikelen.
de artikelen 45, 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie;
de artikelen 2 en 5 van de Uitleveringswet;
de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb.1965, 9) en artikel 5 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dat Verdrag (Trb.1979, 120).
Verklaart TOELAATBAAR de door de Turkse autoriteiten verzochte uitlevering van [opgeëiste persoon] voornoemd ten behoeve van de verdere tenuitvoerlegging van de hem opgelegde vrijheidsstraffen, te ondergaan op het grondgebied van Turkije wegens de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht, zoals hiervoor onder 2.1 omschreven.
Aldus gedaan door
mr. C.W. Bianchi, voorzitter,
mrs. L.I.M. van Bergen en C.W. Inden, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 mei 2010.
Mr.C.W. Inden is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak staat het rechtsmiddel van cassatie open.