ECLI:NL:RBAMS:2010:BN2242

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/2959 WET
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening Stichting Moslimomroep

Op 22 juli 2010 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam in de zaak tussen de Stichting Moslimomroep (SMO) en het Commissariaat voor de Media een beslissing genomen over een verzoek om een voorlopige voorziening. De SMO had verzocht om toestemming voor uitzendingen en financiële ondersteuning voor programma-productie, maar de voorzieningenrechter heeft dit verzoek afgewezen. De achtergrond van de zaak is dat het Commissariaat voor de Media de Stichting Samenwerkende Moslim Organisatie Nederland (SMON) heeft aangewezen voor het verzorgen van het media-aanbod op geestelijk terrein van de islam, met ingang van 1 september 2010 tot en met 2015. De SMO had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en een verzoek ingediend voor een voorlopige voorziening, maar de rechter oordeelde dat de gronden van het beroep omvangrijk zijn en dat er onvoldoende tijd was om deze adequaat te behandelen. De rechter twijfelde ook aan de onderbouwing van het standpunt van het Commissariaat over de representativiteit van de SMON en de SMO voor de moslims in Nederland. Ondanks deze twijfels oordeelde de rechter dat het belang van de SMON, die al bezig was met voorbereidingen en financiële verplichtingen had aangegaan, zwaarder weegt dan het belang van de SMO. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen en wees het verzoek af. Tevens werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/2959 WET
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter op
22 juli 2010 in de zaak tussen
de Stichting Moslimomroep (SMO),
wonende te Hilversum, verzoekster, gemachtigde mr. S.M.C. Nuyten,
en
het Comissariaat voor de Media
verweerder, gemachtigde mr G.H.L. Weesink.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
de Stichting Samenwerkende Moslim Organisatie Nederland (SMON),
gemachtigde: [gemachtigde].
Zitting hebben:
mr. H.P. Kijlstra, voorzieningenrechter,
R.E. Toonen, griffier.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Overwegingen
Verweerder heeft de SMON op grond van artikel 2.42. van de Mediawet 2008 aangewezen voor het verzorgen van het media aanbod op het geestelijk terrein van de islam met ingang van 1 september 2010 tot en met 2015. Verweerder heeft de zendtijdaanvraag van onder andere verzoekster afgewezen. Bij het bestreden besluit van 10 juni 2010 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Verzoekster heeft daartegen beroep ingesteld en een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter zal geen uitspraak doen op het beroep. De gronden van het beroep zijn omvangrijk en de rechter heeft deze pas in een laat stadium, 19 juli 2010, ontvangen. Bovendien beschikt de rechter niet over een schriftelijk verweer van verweerder en een schriftelijk standpunt van de SMON.
De rechter betwijfelt of verweerder op een juiste manier toepassing heeft gegeven aan het beleid dat hij heeft vastgesteld voor de aanwijzing van zendtijd. De rechter betwijfelt ook of verweerder zijn standpunt over de representativiteit van de SMON en de SMO voor de moslims in Nederland toereikend heeft onderbouwd.
Verweerder heeft volgens verzoekster ten onrechte nieuw beleid toegepast nu dit niet bekend is gemaakt. De rechter ziet in het niet bekendmaken van het nieuwe beleid geen aanleiding om een voorziening te treffen. Dit argument van verzoekster ziet niet op de inhoud van de zaak. Bovendien was verzoekster wel op de hoogte van het nieuwe beleid.
Inhoudelijk gezien is de vraag of het oude of nieuwe beleid had moeten worden toegepast relevant voor de beoordeling van de representativiteit van verzoekster en de SMON. Naar het oordeel van de rechter leidt echter noch de hantering van de breedte van de achterban (oud beleid) noch de hantering van de grootte van de achterban (nieuw beleid) als criterium voor representativiteit op voorhand al tot de conclusie dat de SMON niet aangewezen had moeten worden en de SMO wel.
Verzoekster stelt dat verweerder niet de SMON heeft aangewezen maar de Stichting Moslim Omroep Nederland, wat geen organisatie op geestelijke grondslag is. Zo dit standpunt al juist is ziet de rechter ook hierin geen aanleiding om een voorziening te treffen. Ook hier gaat het niet om de inhoud van de zaak. Bovendien gaat de rechter er vooralsnog vanuit dat een en ander tussen de SMON en de Stichting Moslim Omroep Nederland goed is geregeld dan wel goed wordt geregeld door middel van schriftelijke vastgelegde afspraken over vertegenwoordiging.
Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat zo op het eerste gezicht sprake is van een zorgvuldige procedure en een substantiële onderbouwing van het bestreden besluit.
Al met al heeft de voorzieningenrechter niet zodanige twijfel over de zendtijdtoewijzing aan de SMON dat op voorhand al aannemelijk is dat de SMON niet aangewezen had mogen worden, laat staan dat op voorhand aannemelijk is dat de SMO had moeten worden aangewezen.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat op dit moment het belang van de SMON zwaarder weegt dan dat van de SMO. De SMON is immers op dit moment aangewezen om het media aanbod te verzorgen, is al bezig met de voorbereidingen en is daarvoor financiële verplichtingen aangegaan. Dat weegt voor de rechter zwaarder dan het belang van verzoekster om met de voorbereidingen te kunnen beginnen, zeker nu het beroep van verzoekster op korte termijn zal worden behandeld. Indien achteraf blijkt dat verzoekster alsnog aangewezen dient te worden, dan zal slechts een beperkt gedeelte van de periode van 4 jaar en 4 maanden verloren zijn gegaan, temeer nu verzoekster heeft aangegeven een voorbereidingstijd van twee maanden nodig te hebben.
De voorziening dat verzoekster na 1 september 2010 mag uitzenden naast de SMON gaat te ver gelet op het belang van de SMON en het feit dat het wettelijk stelsel slechts één aanwijzing per geestelijke hoofdstroming toestaat.
De slotsom is dat de rechter het verzoek afwijst.
De rechter wijst er tot slot op dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep openstaat.
de griffier de voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:
D: C
SB