ECLI:NL:RBAMS:2010:BN5644

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
FA/10-6853 / 467301 KG/10-1520 - 467435
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijk huisverbod en verlenging daarvan in het kader van huiselijk geweld

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 17 augustus 2010 uitspraak gedaan over de verlenging van een tijdelijk huisverbod dat aan de man was opgelegd. Het huisverbod was oorspronkelijk ingesteld op 30 juli 2010 na een geweldsincident tussen de man en de vrouw, waarbij de vrouw aangaf dat de man haar had geslagen. De burgemeester van Amsterdam verlengde het huisverbod op 9 augustus 2010, wat leidde tot beroep van de man. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard. De rechter oordeelde dat het besluit tot verlenging van het huisverbod voldoende was onderbouwd en dat er een ernstig vermoeden van gevaar voor de vrouw en de kinderen bestond. De rechter baseerde zijn oordeel op de feiten en omstandigheden van de zaak, waaronder eerdere meldingen van huiselijk geweld en de houding van de man ten opzichte van het voorval. De rechter concludeerde dat de belangen van de vrouw en de kinderen zwaarder wogen dan het belang van de man om in de woning te verblijven. De rechter benadrukte dat de man geen berouw toonde en dat de situatie in het verleden had aangetoond dat de kans op herhaling van geweld reëel was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om het huisverbod te verlengen en dat de belangenafweging door de burgemeester niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Civiel
voorzieningenrechter
zaaknummer / rekestnummer: FA/10-6853 / 467301 KG/10-1520 - 467435
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak van 17 augustus 2010 betreffende tijdelijk huisverbod
(artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht)
Zitting hebben:
mr. F. Hoogendijk, als voorzieningenrechter,
mr. L.R. Dávila Talavera, als griffier.
in de zaak tussen
[verzoeker], verzoeker (hierna: de man)
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende te [woonplaats],
gemachtigde mr. R.S. Pot,
en
de burgemeester van de gemeente Amsterdam, (hierna: verweerder)
zetelende te Amsterdam,
gemachtigde mr. A. Berends
in welke zaak belanghebbenden zijn:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
(hierna: de vrouw)
Gemachtigde mr E.M. van den Brom;
[kind 1],
wonende te [woonplaats],
(hierna mede te noemen [kind 1]);
[kind 2],
wonende te [woonplaats],
(hierna mede te noemen [kind 2]).
1. Het procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2010 heeft verweerder aan de man een tijdelijk huisverbod opgelegd. Hiertegen is geen beroep ingesteld.
De burgemeester heeft het huisverbod bij besluit van 9 augustus 2010 verlengd tot 27 augustus 2010.
Tegen dit laatste besluit (hierna ook: het bestreden besluit) heeft de man op 11 augustus 2010 beroep ingesteld. Tevens heeft de man bij brief van 12 augustus 2010 de voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek en het beroep zijn ter zitting gevoegd behandeld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2010. Verweerder heeft zich
daar doen vertegenwoordigen door mr. A. Berends. De man was daar aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat. Verder zijn verschenen de vrouw van de man, mevrouw [de vrouw], bijgestaan door haar advocaat.
Verweerder heeft ter zitting een besluit van de burgemeester van 13 augustus 2010 overgelegd, waarbij is besloten om het minderjarige kind van de man en de vrouw, [kind 2] uit de beschikking van 30 juli 2010 en de beschikking van 9 augustus 2010 te schrappen, waardoor er geen contactverbod geldt voor de man ten aanzien van dit kind.
De man heeft zich laten bijstaan door de heer S.I.K. Chowdhury, tolk Bengaals.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 17 augustus 2010 heeft de rechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. Daarbij heeft de rechter gewezen op de rechtsmiddelen, zoals onder aan dit proces-verbaal vermeld.
De beslissing en de overwegingen luiden als volgt.
2. De beslissing
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Algeme wet bestuursrecht (hierna: Awb) af;
- verklaart het beroep ongegrond.
3. De overwegingen
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder met het aanvullende besluit van 13 augustus 2010 een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 eerste lid, van de Awb en dat dit besluit niet tegemoetkomt aan het bezwaar van de man. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb merkt de rechter het verzoek en het beroep dan ook aan als mede te zijn gericht tegen het aanvullende besluit van 13 augustus 2010.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De rechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
3.1 De feiten
Bij de beoordeling van het verzoek en het beroep gaat de rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De man en de vrouw wonen gezamenlijk op het adres [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) en zijn daar beiden ingeschreven. Tevens zijn één minderjarig kind en één meerderjarig kind van de man en de vrouw in de woning woonachtig, te weten [kind 2] (17 jaar) en [kind 1] (18 jaar).
Op 30 juli 2010 heeft zich in de woning tussen de man en de vrouw een geweldsincident voorgedaan in de huiselijke sfeer. De vrouw heeft hierop de politie gealarmeerd met de mededeling dat de man haar had geslagen. De verbalisanten die ter plaatse zijn geweest, troffen de man, de vrouw en [kind 1] aan. De verbalisanten hebben geen zichtbaar letsel bij de moeder geconstateerd. Zij hebben een proces-verbaal van bevindingen opgesteld, welk stuk zich onder de processtukken bevindt. De moeder heeft vervolgens aangifte gedaan op het politiebureau en de man is aangehouden ter zake van eenvoudige mishandeling.
De hulpofficier van justitie heeft de situatie getoetst in het kader van een eventueel op te leggen huisverbod aan de hand van het daartoe door hem ingevulde Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiGH), dat bij het bestreden besluit is overgelegd. Hij is tot de conclusie gekomen dat er een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de vrouw en de kinderen was, althans dat het vermoeden daartoe bestond. De feiten en omstandigheden op grond waarvan hij tot die conclusie is gekomen heeft hij – kort weergegeven – als volgt verwoord.
Toen de melding van de vrouw binnenkwam bleken er meerdere politiemutaties te bestaan waaruit blijkt dat zich vaker twisten voordeden in de woning. Voorts vertoonde de man extreem jaloers gedrag ten opzichte van de vrouw, sloeg zonder aanleiding dreigende taal tegen de vrouw uit en dreigde met fysiek geweld. De man en de vrouw maken sinds 2004 onafgebroken ruzie met elkaar en de zwaarte van het geweld is de laatste jaren toegenomen. De in de woning aanwezige kinderen hebben verklaard getuige te zijn van de ruzies van de man en de vrouw en steeds tussen beiden te moeten komen om escalaties te voorkomen.
Bij besluit van 30 juli 2010, zoals gewijzigd bij besluit van 13 augustus 2010 heeft verweerder de man gelast de woning onmiddellijk te verlaten en deze niet te betreden of zich in de omgeving daarvan op te houden, gedurende de periode van 30 juli 2010 te 17.50 uur tot 9 augustus 2010 te 17.50 uur, alsmede hem verboden om met de vrouw en [kind 1] contact op te nemen gedurende die periode. Dit huisverbod heeft verweerder gebaseerd op artikel 2 van de Wet van 9 oktober 2008, houdende regels strekkende tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod aan personen van wie een ernstige dreiging van huiselijk geweld uitgaat (Wet tijdelijk huisverbod, Stb 2008, 421, hierna: Wth).
Op 6 augustus 2010 is door de Blijfgroep coördinatiepunt Tijdelijk Huisverbod (ASHG) en op 9 augustus 2010 door de directie Openbare Orde en Veiligheid aan verweerder advies uitgebracht ten aanzien van verlenging van het huisverbod.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder tot verlenging van het huisverbod van 30 juli 2010 besloten, namelijk over de periode van 9 augustus 2010 te 17.50 uur tot 27 augustus 2010 te 17.50 uur. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op artikel 9 van de Wth.
Het bestreden besluit heeft verweerder gegrond op de stelling dat de dreiging van het gevaar, althans het ernstig vermoeden daarvan, als uiteengezet in het besluit van 30 juli 2010, zich voortzet en dat het belang bij verlenging van het huisverbod, namelijk het bieden van veiligheid aan belanghebbenden en het op gang komen van hulpverlening, zwaarder weegt dan het belang van de man om zich vrijelijk in en rondom de woning te kunnen begeven. Ter onderbouwing van die stelling heeft verweerder aangevoerd dat de man en de vrouw reeds enkele jaren met elkaar twisten waarbij de spanningen hoog oplopen en dat de man het geweld erkent doch minimaliseert waardoor de kans op toekomstige geweldsuitbarstingen aanzienlijk is.
De man heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat het is genomen op basis van slechts de verklaringen en de visie van de vrouw. De man acht deze verklaringen onvoldoende om het bestreden besluit te dragen. Volgens de man is er nooit een dreiging geweest die een huisverbod rechtvaardigde en daarom zijn er volgens de man ook geen gronden die de noodzaak van de verlenging van het huisverbod rechtvaardigen. De man heeft voorts aangevoerd dat de veronderstelde structurele geweldsuitbarstingen niet nader zijn benoemd en gemotiveerd en daarom niet als basis kunnen dienen voor de opgelegde verlenging. Gezien zijn medische situatie en zijn leeftijd is de getroffen maatregel niet in verhouding, aldus de man.
3.2 De beoordeling
Op grond van artikel 2 Wth kan de burgemeester een huisverbod als het onderhavige opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
Op grond van artikel 9 Wth kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
De rechter heeft dan ook allereerst de vraag te beantwoorden of verweerder op grond van feiten of omstandigheden ten minste een ernstig vermoeden heeft kunnen hebben dat de aanwezigheid van de man in de woning op 9 augustus 2010 nog steeds een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van één of meer van zijn huisgenoten.
Deze vraag beantwoordt de rechter bevestigend op grond van de volgende overwegingen.
De man heeft verklaard dat hij de vrouw op 30 juli 2010 met een slipper heeft geslagen nadat de ruzie tussen hem en de vrouw escaleerde. De rechter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid op grond van dit voorval, bezien in het licht van de voorgeschiedenis en de houding achteraf van de man ten opzichte van het voorval, een ernstig vermoeden heeft kunnen hebben van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de huisgenoten door de aanwezigheid van de man in de woning.
De rechter komt tot dit oordeel op grond van het volgende. Tussen de man en de vrouw staat vast dat zij de laatste jaren veel ruzie met elkaar hadden, dat de ruzies escaleerden en dat de situatie tussen partijen steeds moeilijker werd. De verklaringen van de kinderen bevestigen dit beeld en geven tevens aan dat de situatie onhoudbaar dreigde te worden. Voorts zijn in het verleden politiemutaties opgemaakt met betrekking tot huiselijk geweld. Het standpunt van de vader dat het bestreden besluit slechts is gebaseerd op de verklaringen van de vrouw onderschrijft de rechter dan ook niet. Voorts heeft de vrouw naar het oordeel van de rechter de stelling van de man dat zij misbruik maakt van de huidige situatie om enig voordeel te behalen in de echtscheidingsprocedure gemotiveerd betwist aan de hand van wat zich in het verleden heeft voorgedaan tussen partijen. Het standpunt van de man dat hij de vrouw niet hard met de slipper heeft geslagen, maakt de gevaarsdreiging naar het oordeel van de rechter niet minder ernstig. Gelet op de incidenten in het verleden is niet uit te sluiten dat in een volgend geval de man een ander wapen dan een slipper zal hanteren. Daarbij is van belang dat de man geen enkel berouw toont over zijn handelen. Integendeel, tegenover de rechter heeft hij zich trachten te rechtvaardigen met verwijzing naar de wijze waarop de vrouw zich over zijn familie had uitgelaten. Gelet op het voorgaande en gezien de frequentie en de aard van de ruzies tussen de man en de vrouw acht de rechter het vermoeden dat in de toekomst naar aanleiding van soortgelijke ruzies, weer fysiek geweld door de man wordt aangewend gerechtvaardigd.
In hetgeen zich na de oplegging van het huisverbod heeft voorgedaan heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om aan te nemen dat in de situatie verandering was opgetreden.
Blijkens het advies van 6 augustus 2010 kwam de man tijdens de gesprekken met de vrouw dreigend over en wilde hij geen afspraken maken voor de toekomst. Op basis hiervan kon verweerder redelijkerwijs het vermoeden hebben dat de situatie tussen de man en de vrouw nog steeds kon escaleren. De rechter is dan ook van oordeel dat verweerder gezien de ernst van het incident, de voorgeschiedenis daarvan en het uitblijven van enig inzicht van de man in de ernst van zijn handelen op goede gronden heeft kunnen menen dat de dreiging van het gevaar, althans het ernstig vermoeden daarvan, op 9 augustus 2010 niet was geweken.
Verweerder was naar het oordeel van de rechter dan ook bevoegd tot het verlengen van het huisverbod.
De rechter staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot het verlengen van het huisverbod heeft kunnen komen. Deze vraag beantwoordt de rechter bevestigend op grond van de volgende overwegingen.
De rechter is van oordeel dat verweerder terecht het belang van de vrouw en de in het gezin aanwezige kinderen, zwaar heeft laten wegen. Daartegenover heeft verweerder het belang van de man bij een ongestoord gebruik van de woning bij het bestreden besluit in aanmerking genomen.
Naar het oordeel van de rechter kan niet worden gezegd dat de voor de man nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot het daarmee te dienen doel, te weten het creëren van veiligheid voor de huisgenoten en een afkoelingsperiode en ruimte voor hulpverlening voor alle betrokkenen. Daarbij neemt de rechter in aanmerking dat niet is gebleken dat de medische situatie van de man – door de man ter zitting geïllustreerd aan de hand van de door hem gebruikte medicijnen – een beletsel vormt voor zijn tijdelijk verblijf buiten de echtelijke woning. Zijn klachten over de door verweerder georganiseerde en gefinancierde hotelkamer treffen geen doel, nu niet is gebleken dat hij deze tegenover verweerder heeft geuit. Daarbij komt dat het blijkens de memorie van toelichting op de Wth aan de uithuisgeplaatste is om voor alternatieve tijdelijke woonruimte te zorgen.
De rechter oordeelt dat de door verweerder gemaakte belangenafweging niet in strijd is met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel.
Het beroep is dan ook ongegrond.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechter dan ook geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal
De griffier. De voorzieningenrechter:
Afschrift verzonden op: