ECLI:NL:RBAMS:2010:BO1671

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/2493 BELEI
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de rechtvaardigheid van uitsluiting van Egyptenaren in de Remigratiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 augustus 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die zowel de Nederlandse als de Egyptische nationaliteit bezit, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De eiser had een aanvraag ingediend voor voorzieningen op grond van de Remigratiewet, maar deze werd afgewezen omdat hij niet tot de aangewezen doelgroep behoorde. De rechtbank heeft de zaak behandeld op basis van de Remigratiewet, die specifiek gericht is op bepaalde minderheidsgroepen en de voorwaarden waaronder zij in aanmerking komen voor remigratievoorzieningen. De rechtbank overweegt dat er sprake is van een onderscheid naar nationaliteit, maar dat dit onderscheid niet ongerechtvaardigd is. De rechtbank wijst erop dat de Remigratiewet en de Regeling zijn gebaseerd op historische en objectieve criteria, en dat de uitsluiting van Egyptenaren niet voortkomt uit een discriminerend motief, maar uit het feit dat er geen wervingsovereenkomsten met Egypte zijn gesloten. De rechtbank concludeert dat de Remigratiewet en de Regeling in overeenstemming zijn met de geldende wetgeving en dat de eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde voorzieningen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de verweerder in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 966,-, en bepaalt dat het griffierecht van € 41,- aan de eiser moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/2493 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. T.P.A. Weterings,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,
verweerder,
gemachtigden mrs. T.J.L. Theele en K. Verbeek.
Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2008 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om voorzieningen op grond van de Remigratiewet afgewezen.
Bij besluit van 24 april 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak op een enkelvoudige zitting behandeld op 18 maart 2010. Eiser is daar niet in persoon verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. T.P.A. Weterings. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mrs. A. Verkroost en K. Verbeek. Ter zitting is het onderzoek geschorst onder heropening van het vooronderzoek en is de zaak verwezen voor behandeling door de meervoudige kamer ter zitting van 9 juni 2010.
Eiser is op die zitting niet in persoon verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. T.P.A. Weterings. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mrs. T.J.L. Theele en K. Verbeek.
Overwegingen
1. feiten en omstandigheden
1.1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1959 te Egypte en woont sinds 12 januari 1990 in Nederland. Eiser is in het bezit van zowel de Nederlandse als de Egyptische nationaliteit.
1.2. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor de basis- en de remigratievoorziening voor remigratie naar Egypte. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat hij niet tot de doelgroep van de Remigratiewet behoort.
2. wettelijk kader
2.1. Artikel 1, eerste lid, van de Remigratiewet luidt - voor zover van belang - als volgt:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…)
b. minderheidsgroep: een door Onze Minister aangewezen doelgroep van het integratiebeleid (…).
2.2. Artikel 2, eerste lid, van de Remigratiewet luidt - voor zover van belang - als volgt:
Deze wet is van toepassing op:
a. een meerderjarige vreemdeling als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, die behoort tot een minderheidsgroep, en
b. een meerderjarige Nederlander, die niet tevens een andere nationaliteit bezit, die behoort tot een minderheidsgroep en die verklaart bereid te zijn al hetgeen te doen wat in redelijkheid mogelijk is, om de nationaliteit van het bestemmingsland met bekwame spoed te verkrijgen.
2.3. Artikel 2 van de Regeling aanwijzing doelgroepen Remigratiewet (hierna: de Regeling) luidt als volgt:
Tot minderheidsgroep als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Remigratiewet worden aangewezen:
a. personen met de Griekse, de Italiaanse, de Portugese en de Spaanse nationaliteit, personen die in het bezit zijn geweest van genoemde nationaliteiten en personen van wie een van de ouders in het bezit is of is geweest van de Griekse, de Italiaanse, de Portugese en de Spaanse nationaliteit;
b. personen met de ex-Joegoslavische nationaliteit, personen die in het bezit zijn geweest van genoemde nationaliteit en personen van wie een van de ouders in het bezit is of is geweest van de ex-Joegoslavische nationaliteit;
c. personen met de Kaapverdische nationaliteit, personen die in het bezit zijn geweest van genoemde nationaliteit en personen van wie een van de ouders in het bezit is of is geweest van de Kaapverdische nationaliteit;
d. personen met de Marokkaanse nationaliteit, personen die in het bezit zijn geweest van genoemde nationaliteit en personen van wie een van de ouders in het bezit is of is geweest van de Marokkaanse nationaliteit;
e. personen met de Surinaamse nationaliteit, personen die in het bezit zijn geweest van genoemde nationaliteit, personen van wie een van de ouders in het bezit is of is geweest van de Surinaamse nationaliteit, personen met de Nederlandse nationaliteit die in Suriname zijn geboren en personen van wie een van de ouders de Nederlandse nationaliteit heeft en in Suriname is geboren;
f. personen met de Tunesische nationaliteit, personen die in het bezit zijn geweest van genoemde nationaliteit en personen van wie een van de ouders in het bezit is of is geweest van de Tunesische nationaliteit;
g. personen met de Turkse nationaliteit, personen die in het bezit zijn geweest van genoemde nationaliteit en personen van wie een van de ouders in het bezit is of is geweest van de Turkse nationaliteit;
h. personen met de Chinese nationaliteit, personen die in het bezit zijn geweest van genoemde nationaliteit en personen van wie een van de ouders in het bezit is of is geweest van de Chinese nationaliteit;
i. personen die voorkomen of voorkwamen in het register, bedoeld in Artikel 1, onder b, van de Wet Rietkerk-uitkering en personen van wie een van de ouders voorkomt of voorkwam in het register, bedoeld in Artikel 1, onder b, van de Wet Rietkerk-uitkering;
j. vreemdelingen die in Nederland rechtmatig verblijf hebben of hebben gehad op grond van artikel 8, onder c en d, van de Vreemdelingenwet 2000, personen van wie een van de ouders als vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf heeft of heeft gehad op grond van artikel 8, onder c en d, van de Vreemdelingenwet 2000 en personen die in het kader van gezinshereniging met een vreemdeling die in Nederland rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder c en d, van de Vreemdelingenwet 2000 naar Nederland zijn gekomen.
3. Standpunten van partijen
3.1. Verweerder stelt dat eiser niet behoort tot een in de Regeling genoemde minderheidsgroep. Tot die doelgroep behoren slechts personen die in het bezit zijn van een aantal in de Regeling opgenomen nationaliteiten.
Eiser betwist dit niet, maar stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte niet in aanmerking wordt gebracht voor een remigratie-uitkering, omdat er sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit. Eiser verwijst daarbij met name naar artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burger- en Politieke Rechten (IVBPR) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in relatie tot artikel 14 van dat verdrag.
3.2. Het geschil in deze zaak beperkt zich dus tot de vraag of het onderscheid dat wordt gemaakt tussen de aangewezen doelgroepen, genoemd in artikel 2 van de Regeling, en personen zoals eiser, die van Egyptische afkomst zijn, gerechtvaardigd is.
3.3. Verweerder stelt in beroep dat dit onderscheid een gevolg is van de aanduiding minderheidsgroep zoals deze term is gebezigd in het minderhedenbeleid. De Remigratiewet en de Regeling moeten tegen die achtergrond worden bezien. Dat beleid is gebaseerd op objectieve criteria en heeft met discriminatie naar nationaliteit niets van doen. Verweerder heeft daarbij onder meer verwezen naar de Contourennota integratiebeleid etnische minderheden van 11 april 1994 (TK 1993-1994, 23 684 nr. 2 blz. 22). Daarbij zijn de omvang, spreiding, leeftijdsopbouw en de sociaal-economische positie van belang. In de Kamerstukken worden bij dat laatste punt het opleidingsniveau, de positie op de arbeidsmarkt en de gezondheidsituatie genoemd. Volgens de Nadere Memorie van Antwoord bij de Remigratiewet in de Eerste Kamer (EK 1998-1999, 25 741, nr 31a, pagina 4) wordt de achterstandspositie beoordeeld aan de hand van onder meer factoren als onderwijs- en arbeidsmarktpositie, welzijn, huisvesting, omvang, leeftijdsopbouw en mate van concentratie van een aantal grotere etnische groepen. Doordat deze factoren meetbaar zijn is het algemene criterium objectief, aldus de Memorie. Het onderscheid naar nationaliteit in de Remigratiewet en de Regeling ligt dan ook binnen de ’margin of appreciation’ van de Nederlandse staat. Van ongeoorloofde discriminatie is geen sprake.
3.4. Eiser stelt dat hiermee geen concrete en adequate rechtvaardiging wordt gegeven voor de uitsluiting van Egyptenaren die, zoals hij, willen terugkeren naar hun land van herkomst en meent dat daarom wel degelijk sprake is van verboden discriminatie.
4. Overwegingen
4.1. Ter zitting is door verweerder toegelicht dat de toetsing aan artikel 2, eerst lid, onderdeel b van de Remigratiewet in casu nog niet heeft plaatsgevonden. Een dergelijke toetsing vindt eerst aan het einde van het traject plaats, waarbij betrokkene dan in voorkomende gevallen afstand zal dienen te doen van de Nederlandse nationaliteit om daadwerkelijk in aanmerking te komen voor een remigratie-uitkering. Deze fase is niet bereikt in de beoordeling van de aanvraag van eiser.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een onderscheid naar nationaliteit.
De rechtbank tekent daarbij wel aan dat de Regeling in onderdeel j een bepaling kent die geen specifieke nationaliteit noemt, en die in ieder geval niet Egyptenaren op voorhand uitsluit. De weigering om eiser in aanmerking te brengen voor voorzieningen op grond van de Remigratiewet hangt derhalve niet uitsluitend samen met zijn nationaliteit, maar houdt daarmee wel verband.
4.3. Evenmin is in geschil dat sprake is van toepasselijkheid van (artikel 14 van) het EVRM.
Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) “is a distinction discriminatory if it ‘has no objective and reasonable justification’, that is if it does not pursue a ‘legitimate aim’ or if there is not a ‘reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised’. Moreover the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation in assessing whether and to what extent differences in otherwise similar situations justify a different treatment. However, very weighty reasons would have to be put forward before the Court could regard a difference of treatment based exclusively on the ground of nationality as compatible with the Convention.” (EHRM 30 september 2003, LJN: AP0734, Poirrez).
Dat betekent dat het in casu in beginsel aan verweerder is (als uitvoerend bestuursorgaan) om te onderbouwen dat voor het onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
4.4. De nationaliteiten die specifiek worden genoemd onder a tot en met d en f en g van de Regeling hangen samen met het gegeven dat Nederland destijds met de desbetreffende landen overeenkomsten heeft gesloten met als doel de werving voor de Nederlandse arbeidsmarkt van ongeschoolde arbeiders, een groep waarop het minderhedenbeleid specifiek is gericht. De onderdanen van deze landen waren van meet af aan doelgroep van het minderhedenbeleid. Een dergelijke wervingsovereenkomst is (naar overigens ter zitting ook niet is betwist door eiser) wel gesloten met bijvoorbeeld Tunesië, maar niet met Egypte. Het niet opnemen van Egyptenaren als specifieke categorie, maar wel van Tunesiërs, houdt derhalve evenmin verband met een discriminatoir motief, maar heeft een specifieke historische en objectieve oorzaak.
4.5. Ten aanzien van de categorie als genoemd onder i overweegt de rechtbank dat deze categorie (hoewel er in de Regeling geen nationaliteitsvereiste wordt gesteld), feitelijk wel ziet op een groep met een specifieke herkomst: de groep der Zuid-Molukkers. Ook ten aanzien van die groep geldt echter (evenals ten aanzien van de onderdanen van de wervingslanden) een specifieke historische oorzaak (hun vertrek naar Nederland als gevolg van de onafhankelijkheid van Indonesië), die ten aanzien van Egyptenaren niet aanwezig is. Een in meerdere opzichten vergelijkbare historische oorzaak als voor Zuid-Molukkers geldt voor de categorie onder e (Surinamers).
4.6. Recent is onder h van de Regeling de groep Chinezen toegevoegd. Naar door verweerder is toegelicht, houdt dit verband met het feit dat de organisaties van de Chinese bevolkingsgroep tot voor kort niet in aanmerking wensten te komen voor faciliteiten zoals geboden door de Remigratiewet, maar is zulks thans anders. Op voordracht van die organisaties is de plaatsing geschied. Indien organisaties van Egyptenaren in Nederland ook een voordracht doen, zal deze worden beoordeeld. Tot op heden heeft een dergelijke voordracht echter niet plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden kan thans niet worden gezegd dat zonder grond verschil wordt gemaakt tussen personen met de Chinese en met de Egyptische nationaliteit.
4.7. De rechtbank overweegt voorts dat de Remigratiewet en de Regeling een specifiek onderdeel vormen van het minderhedenbeleid, dat betrekking heeft op terugkeer naar het land van herkomst c.q. werving. Juist in dat kader kan aan de hiervóór genoemde historische factoren redelijkerwijs gewicht worden toegekend.
4.8. Dat laat onverlet dat de vraag kan worden gesteld in hoeverre die historische factoren nog een actueel onderscheid als hier aan de orde kunnen rechtvaardigen. Op 4 december 2008 is door de Tweede Kamer de motie Van Toorenburg inzake een heroverweging van de Remigratiewet aangenomen (Kamerstukken II, 2008/09, 31 700 XVIII nr. 20). Ter uitvoering van die motie heeft de Minister van Wonen, Wijken en Integratie (uiteindelijk) op 13 december 2009 een brief gericht aan de Tweede Kamer. De rechtbank haalt uit deze brief de volgende passages aan:
1 – Ontstaan remigratiebeleid en faciliteiten van de Remigratiewet
De kern en aanleiding van de Remigratiewet is het bieden van een uitweg aan degenen die ooit naar Nederland kwamen voor arbeid en vestiging, maar nu een dringende wens tot terugkeer hebben, doordat zij in een uitzichtloze situatie van afhankelijkheid verkeren en zelf hun remigratie niet kunnen bekostigen.
Bij het ontstaan van het remigratiebeleid in 1985 heerste onder de eertijds geworven arbeidsmigranten veel werkloosheid. Zij bleken moeilijk bemiddelbaar en waren hierdoor jarenlang aangewezen op een werkloosheids- of bijstandsuitkering en daarna op een AOW-uitkering. Om deze uitkeringsafhankelijke situatie in Nederland tegen te gaan zijn in 1985 remigratieregelingen in het leven geroepen. (...)
In het jaar 2000 zijn de voornoemde uitgangspunten en faciliteiten met aanvullingen in de Remigratiewet vastgelegd. Doelgroepen zijn personen afkomstig uit: Griekenland, Italië, Portugal, Spanje, (deel)staten van het voormalig Joegoslavië, Kaapverdië, Marokko, Molukkers geregistreerd onder de zgn. Rietkerkregeling, Suriname, Tunesië, Turkije, vluchtelingen en asielgerechtigden. In 2008 is de doelgroep Chinezen toegevoegd.
2 – Visie op remigratie in het licht van inburgering en integratie
De maatschappelijke situatie is erg veranderd sinds het ontstaan van het remigratiebeleid. Het belang van maatschappelijke participatie is veel centraler komen staan. (…)
De actuele situatie vraagt om een aangepaste benadering van remigratie. Bij inburgering en integratie gaat het om het bereiken van een zinvolle maatschappelijke participatie. Bij remigratie gaat het om het bieden van een uitweg in een uitzichtloze situatie ook al kan daaraan voorafgaand een volwaardige participatie hebben plaatsgevonden. (...)
Het beleid van doelbewuste inburgering dateert van ver na 1985. Het meest recente uitvloeisel van dit doelbewuste inburgeringsbeleid is sinds 2007 de Wet inburgering (Wi). (...)
In de bovenbeschreven visie kunnen autochtonen en niet-inburgeringsplichtigen (zoals EU-onderdanen met uitzondering van geworven arbeidsmigranten van de eerste generatie) geen aanspraak maken op remigratiefaciliteiten. Dit moet zo blijven.
Tegen de achtergrond van de gewijzigde maatschappelijke context en met de bovenvermelde visie op inburgering en remigratie wordt hierna een aantal voorstellen tot aanpassing op onderdelen van de Remigratiewet voorgelegd.(…)
3 – Aanpassingsvoorstellen voor onderdelen van de Remigratiewet
3.1. – Aanpassing doelgroepen/landen
3.1.1. – Beperking van de doelgroepen tot de eerste generatie
Het is doorgaans de eerste generatie die heimwee heeft naar het herkomstland. Deze generatie kan ook meer moeite hebben met inburgering en integratie, omdat er vroeger minder inburgeringsfaciliteiten waren. Zodra personen uit de eerste generatie in een uitzichtloze uitkeringssituatie belanden kan het verlangen naar het herkomstland sterker worden. Deze eerste generatie is gediend met remigratiefaciliteiten zodra zij in een sociale klemsituatie raken door werkloosheid en voor hun bestaan aangewezen zijn op een uitkering. Over het algemeen geldt dit beeld ook voor de nieuwe migranten, die hier zijn gekomen na de geworven arbeidsmigranten uit de jaren zestig van de vorige eeuw.
Momenteel is de Remigratiewet ook van toepassing voor de tweede generatie migranten. Het voortzetten van deze faciliteiten voor de tweede generatie ligt echter minder voor de hand. Degenen die hier zijn opgegroeid en op school hebben gezeten, hebben veel minder binding met het herkomstland van hun ouders. Daarom zal de Regeling aanwijzing doelgroepen Remigratiewet worden aangepast en de reikwijdte van de Remigratiewet worden beperkt tot de eerste generatie migranten, dat wil zeggen: degenen die in het buitenland zijn geboren en die zich hier bij binnenkomst als meerderjarigen – boven 18 jaar – rechtmatig vestigden vóór de datum van inwerkingtreding van de voorgestelde wijzigingen in de Remigratiewet. (…)
3.1.3. – Stroomlijning doelgroepen overeenkomstig de doelgroepen van de Wet inburgering (Wi) en de Wet inburgering buitenland (Wib) (...)
De doelgroepen van de Remigratiewet zijn gedateerd en zijn een afspiegeling van het eertijds minderhedenbeleid en daarna van het integratiebeleid. Thans zijn de Wi en de Wib van kracht. In lijn met het inburgeringsbeleid kan de reikwijdte van deze wetten als uitgangspunt gaan gelden voor de doelgroepen van de Remigratiewet en dus voor de reikwijdte van voornoemde wet. Dit uitgangspunt wordt ingevoerd met de hierna vermelde beperking.
De Remigratiewet is niet bedoeld voor westerse migranten en daarom is beperking van het gebruik van remigratiefaciliteiten nodig tot personen die afkomstig zijn uit landen waarvoor bij binnenkomst het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) geldt. De Regeling aanwijzing doelgroepen Remigratiewet wordt in de voornoemde zin gewijzigd. Dit brengt mee dat bepaalde groepen in de nieuwe situatie wel in aanmerking komen voor een remigratie-uitkering, maar die nu worden buitengesloten, zoals Ghanezen, Egyptenaren, etc.
3.2. Aanpassing leeftijdsgrens voor de remigratievoorziening met uitkering: verhogen van de leeftijdsgrens van 45 jaar naar 55 jaar
In de motie wordt verzocht de leeftijdsgrens van 45 jaar voor de remigratie-voorziening met een maandelijkse uitkering te heroverwegen. Door de huidige leeftijdsgrens worden mensen te vroeg voor de arbeidsmarkt «afgeschreven».
Bij de totstandkoming van de Remigratiewet is de leeftijdsgrens van 50 jaar door een amendement verlaagd naar 45 jaar. Intussen is de maatschappelijke situatie weer veranderd. Thans is de gemiddelde leeftijd bij vertrek van remigranten met een maandelijkse uitkering tegen de 55 jaar. Het financieel effect van de verhoging van de leeftijdsgrens zal dan ook miniem zijn. Daarom is, tegen de achtergrond van de verhoging van de arbeidsparticipatie, een verhoging van de leeftijdsgrens van 45 jaar naar 55 jaar voor de remigratievoorziening met een maandelijkse uitkering een aansprekend alternatief voor wijziging van de Remigratiewet. Hiervoor wordt de regelgeving van de Remigratiewet in die zin aangepast.
3.5. Aanpassingen in de aard van de voorzieningen.
3.5.1. – Schrappen van de basisvoorzieningen(…)
Wanneer mensen echt ons land willen verlaten dienen zij hiertoe een eigen verantwoordelijkheid te nemen door dit zelf te bekostigen. Dit draagt tevens bij aan het voorkomen van een lichtvaardig vertrek uit Nederland.
Indien zij echter niet meer in staat zijn zelf in hun dagelijkse kostwinning te voorzien, zoals bij oudere werklozen vaak het geval is, dan is een periodieke (maandelijkse) uitkering afgestemd op de bestaanskosten in het bestemmingsland gerechtvaardigd. Daarom zullen de basisvoorzieningen uit de Remigratiewet vervallen en zal hiertoe een voorstel tot wijziging van de Remigratiewet worden ingediend.
4.9. Deze brief van de Minister heeft nog niet tot wetgeving geleid, en het is onzeker of dat in de toekomst alsnog het geval zal zijn. Desalniettemin biedt die brief, waar het de daarin gegeven analyse betreft, grond voor de conclusie dat de hiervóór besproken rechtvaardigingsgronden op zijn minst aan kracht hebben ingeboet. Dat kan echter niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Zoals blijkt uit de brief van de Minister leiden de maatschappelijke ontwikkelingen ten aanzien van de Remigratiewet en de Regeling tot heroverwegingen op diverse punten. Zo worden Egyptenaren uitdrukkelijk als doelgroep genoemd. Daar staan echter diverse andere punten tegenover. De rechtbank noemt in het bijzonder de verhoging van de leeftijdsgrens van 45 tot 55 jaar (eiser is thans 50 jaar oud) en het komen te vervallen van de basisvoorzieningen. Die brief kan dan ook geen basis bieden voor de conclusie dat de bestaande regelgeving ten onrechte tot uitsluiting van eiser leidt.
4.10. Ten aanzien van het buiten toepassing laten van de Remigratiewet voor zover deze wet eisen stelt ten aanzien van de nationaliteit, vanwege de door eiser gestelde discriminatie (indien moet worden aangenomen dat daarvan sprake is), overweegt de rechtbank het volgende. De verruiming die is aangekondigd ten aanzien van de nationaliteiten die in de toekomst mogelijk gebruik kunnen maken van de faciliteiten van de Remigratiewet gaat gepaard met een beperking ten aanzien van de leeftijd, door de verhoging van de leeftijdsgrens van 45 tot 55 jaar. Er dienen rechtspolitieke keuzes te worden gemaakt die naar het oordeel van de rechtbank de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat de huidige Regeling in onderdeel j Egyptenaren niet uitsluit.
4.11. Het beroep zal, gelet op het voorgaande, ongegrond worden verklaard.
4.12. Van de zijde van eiser is zowel in het beroepschrift als meerdere malen ter zitting naar voren gebracht dat verweerder tekort is geschoten in het aanvoeren en onderbouwen van rechtvaardigingsgronden. Hoewel deze stelling niet leidt tot gegrondverklaring van het beroep, ziet de rechtbank daarin wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten, die worden begroot op € 966,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een ½ punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen en een ½ punt voor het verschijnen op de nadere zitting, waarde per punt € 322,-) en te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 966,- (negenhonderdenzesenzestig euro);
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 41,- (eenenveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, als voorzitter,
mrs. H.J. Tijselink en L.H. Waller, als leden,
in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2010.
de griffier de voorzitter
de voorzitter is verhinderd te tekenen
het oudste lid
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB