RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/267 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. N.D. Groenewoud,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde mr. H.B. Heij
Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) afgewezen (hierna: het primaire besluit).
Bij besluit van 23 december 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (hierna: het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde voornoemd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1. Feiten en achtergronden
1.1 Bij besluit van 1 december 2003 heeft verweerder eiser een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 december 2003 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 september 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 12 oktober 2004 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 6 maart 2006 heeft de rechtbank het beroep hiertegen gegrond verklaard en het besluit van 3 september 2004 vernietigd. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij besluit van 3 mei 2006 het bezwaar alsnog gegrond verklaard en eiser per 30 november 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Bij uitspraak van 19 maart 2007 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 3 mei 2006 vernietigd. Bij uitspraak van 20 februari 2009 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 18 mei 2009 het bezwaar van eiser gegrond verklaard en eiser per 30 november 2003 een WAO-uitkering toegekend, wederom berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Daartegen is geen rechtsmiddel (meer) aangewend.
1.2 Bij brief van 29 juli 2009 heeft eiser verweerder verzocht om vergoeding van immateriële schade van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
1.3 Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen op de grond dat het verzoek niet tijdig is gedaan.
2. Standpunten van partijen
2.1 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers verzoek om schadevergoeding, gelet op de Richtlijn Uwv inzake vergoeding van schade bij overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM in de bezwaarfase (hierna: de richtlijn), niet tijdig is ingediend. Op grond van deze richtlijn moet een verzoek om schadevergoeding zijn gedaan tijdens de bezwaarprocedure of na afloop van de bezwaartermijn terwijl de termijn voor het instellen van beroep nog loopt. In dit geval zou een verzoek van eiser binnen een periode van zes weken na het besluit van 18 mei 2009, dus voor 29 juni 2009, tijdig zijn geweest. Het besluit van 18 mei 2009 is inmiddels in rechte komen vast te staan zodat dit besluit niet onrechtmatig is, noch vanuit het oogpunt van artikel 6 van het EVRM, noch wegens overschrijding van de beslistermijn, aldus verweerder.
2.2 Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat de richtlijn een interne richtlijn betreft, die niet kenbaar was voor eiser. Daarnaast is er geen bestendig gedragslijn van verweerder om een verzoek om schadevergoeding na afloop van een rechterlijke procedure af te wijzen indien dit verzoek niet binnen zes weken na de laatste beslissing wordt ingediend. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder heeft miskend dat er een verschil is tussen een verzoek om schadevergoeding na een bezwaarprocedure sec en een nieuw besluit op bezwaar na een rechterlijke procedure. De in de richtlijn gestelde eisen kunnen hoogstens gelden voor bezwaarzaken waarin geen beroep is ingesteld. In de onderhavige situatie is echter wel beroep en hoger beroep ingesteld. In dat geval wordt het aandeel van het bestuursorgaan in de overschrijding van de redelijke termijn meegewogen en wordt het bestuursorgaan veroordeeld tot vergoeding van de schade voor zijn aandeel. Gelet hierop is de richtlijn geen buitenwettelijk begunstigend beleid. De richtlijn kan geen stand houden waar het een termijn van zes weken stelt voor het indienen van een verzoek om schadevergoeding na een rechterlijke procedure.
2.3. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat het bestreden besluit niet duidelijk is gemotiveerd en dat de weigering van schadevergoeding is gebaseerd op het standpunt dat de norm van artikel 6 van het EVRM zich niet richt tot verweerder, maar enkel tot de rechter. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder gesteld dat uit de jurisprudentie niet blijkt dat het mogelijk is om na een afgeronde procedure een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in die procedure in te dienen bij verweerder. Volgens de gemachtigde van verweerder dient dan ook lopende de procedure aan de rechter een verzoek om schadevergoeding te worden gedaan.
3.1 Gelet op de nadere standpuntbepaling van verweerders gemachtigde ter zitting, ontbeert het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een deugdelijke en kenbare motivering. De rechtbank zal het beroep reeds hierom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
3.2 De rechtbank zal beoordelen of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten dan wel om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
3.3 De rechtbank stelt voorop dat hier sprake is van een zelfstandig schadebesluit, dat ziet op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM door verweerder in de procedure inzake eisers WAO-uitkering.
3.4 Partijen zijn het erover eens dat het geschil over eisers WAO-uitkering aan de rechter is voorgelegd en dat met het besluit bezwaar van 18 mei 2009 inzake eisers WAO-uitkering niet in rechte vast staat dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
3.5 Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde van verweerder ter zitting dat de norm van artikel 6 van het EVRM zich niet tot verweerder richt, overweegt de rechtbank het volgende. De CRvB heeft in zijn uitspraken van 26 januari 2009, LJN: BH1009, en 29 april 2009, LJN: BI2748, overwogen dat artikel 6 van het EVRM betrekking heeft op de behandeling binnen een redelijke termijn door de rechter, en niet door het bestuursorgaan. Wel wordt, indien tegen het besluit op bezwaar beroep wordt ingesteld, de bezwaarfase betrokken bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Daarbij is van belang dat de bezwaarfase een in beginsel verplichte procedure is voor de behandeling van een tussen partijen bestaand geschil, die moet worden gevolgd alvorens de belanghebbende dit geschil aan de rechter kan voorleggen. Op deze grond wordt een bestuursorgaan in voorkomende gevallen veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens zijn aandeel (als gevolg van een te lange behandelingsduur in de bezwaarfase) in de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel.
3.6 Hieruit volgt dat nu de bezwaarprocedure onderdeel uitmaakt van de procedure als geheel, zoals in het onderhavige geval, de norm van artikel 6 van het EVRM zich ook richt tot verweerder. De (overigens ook niet verder onderbouwde) stelling van de gemachtigde van verweerder op dit punt wordt dus verworpen.
3.7 Voorts wijst de rechtbank er op dat een burger bij een claim van schadevergoeding jegens een bestuursorgaan, de vrijheid heeft om zich hiervoor ofwel tot het bestuursorgaan te wenden en zodoende een zelfstandig schadebesluit uit te lokken, ofwel om op de voet van artikel 8:73 van de Awb de bestuurechter hierom te verzoeken in een lopende procedure, dan wel om een vordering in te stellen bij de burgerlijke rechter. Er is geen reden om ten aanzien van dit procedurele uitgangspunt anders te oordelen in een zaak waarin de vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de orde is. Verweerder heeft een dergelijke reden ook niet aangevoerd. Voor zover verweerder heeft bedoeld te stellen dat naar haar aard een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn niet behoeft te worden toegekend door een bestuursorgaan, wijst de rechtbank er nog op dat dit geen argument is om de procedurele keuzevrijheid te beperken, maar hooguit om een gedaan verzoek af te wijzen. Dat dit argument daartoe inhoudelijk overigens evenmin kan leiden, is hiervóór reeds geoordeeld.
Dat geen jurisprudentie van de hoger beroepsrechters valt aan te wijzen waarin deze procedurele mogelijkheid voor een burger bij een overschrijding van de redelijke termijn uitdrukkelijk is geopend of bevestigd, vormt evenmin een argument voor de juistheid van de stelling van verweerder, nu evenmin jurisprudentie van die rechters valt aan te wijzen waarin die mogelijkheid is verworpen.
3.8 Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de CRvB van 26 januari 2009, LJN BH1009, en 15 april 2009, LJN BI2044. Daarin heeft de CRvB onder meer overwogen dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Voor de vaststelling van de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding hanteert de CRvB een bedrag van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden. Voorts heeft de CRvB in genoemde uitspraak van 15 april 2009 overwogen dat de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan dient te worden toegerekend in gevallen waarin een vernietiging door de rechter van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar.
3.9 De rechtbank stelt vast dat de gehele procedure inzake eisers WAO-uitkering, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 17 december 2003 tot het besluit op bezwaar van 18 mei 2009, vijf jaar en vijf maanden in beslag heeft genomen. De in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is dus overschreden.
3.10 Nu niet in geschil is dat in de loop van de gehele procedure geen enkele keer sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, komt de gehele overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van verweerder. Dit betreft een periode van een jaar en vijf maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van drie maal € 500,-, dat is € 1.500,-.
3.11 De rechtbank zal het primaire besluit herroepen en bepalen dat eiser recht heeft op een vergoeding van € 1.500,- voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM door verweerder.
3.12 Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 874,00 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, gemiddelde zaak; € 437,- per punt). Ook dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 13 oktober 2009;
- bepaalt dat eiser recht heeft op een vergoeding van € 1.500,- voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, te betalen door verweerder;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 874,-, te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, mrs. A.M.I. van der Does en
W. den Ouden, leden, in aanwezigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2010.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB