Beoordeling
5. In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen, dan wel of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
6. Het verweer dat er geen sprake is van een spoedeisend belang wordt door de kantonrechter verworpen nu een loonvordering naar zijn aard spoedeisend is.
7. [eiser] stelt dat hij sinds 1 april 2010 voor [gedaagde] heeft gewerkt. [gedaagde] bestrijdt dat gemotiveerd en voert aan dat [eiser] eerst per 1 juni 2010 bij [gedaagde] in dienst is getreden, wat ook blijkt uit de onder 1.3 bedoelde door partijen getekende arbeidsovereenkomst. Gelet op de door partijen gepresenteerde feiten en omstandigheden kan niet voorshands worden aangenomen dat [eiser] reeds vanaf 1 april 2010 bij [gedaagde] in dienst moet zijn geweest. Een nadere vaststelling van de feiten, bij voorbeeld in het kader van een bewijsopdracht, is daartoe noodzakelijk. Onderhavige procedure, waarin de kantonrechter op basis van door partijen op de mondelinge behandeling en in processtukken gepresenteerde feiten en omstandigheden een beslissing dient te geven, leent zich niet voor een dergelijke nadere vaststelling van de feiten. Dit betekent dat de loonvordering voor zover die betrekking heeft op de periode 1 april 2010 tot 1 juni 2010 thans moet worden afgewezen.
8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen neemt de kantonrechter tot uitgangspunt de onder 1.3 bedoelde arbeidsovereenkomst. In deze overeenkomst staat in artikel 1 lid 3 een proeftijdbeding. Op grond van dit beding zou een proeftijd zijn overeengekomen van twee maanden, wat op zich zelf, gelet op de Horeca CAO, is toegestaan. Ter zitting en uit de processtukken is echter het volgende gebleken.
- vanaf het najaar van 2009 werkte [eiser] in de bediening van restaurant Chicano’s;
- Chicano’s wordt geëxploiteerd door Sabbaf, waarvan Fernandez de eigenaar is en uit dien hoofde [eiser] kende;
- tussen Sabbaf en [gedaagde] wordt personeel uitgewisseld in tijden van personeelskrapte;
- Sabbaf heeft voor [eiser] geïnformeerd bij [gedaagde] of hij daar in dienst kon treden;
- Fernandez is tevens bedrijfsleider van [naam restaurant], het restaurant van [gedaagde] en hij is 12% aandeelhouder van [gedaagde];
- Fernandez heeft de arbeidsovereenkomst met [eiser] namens [gedaagde] ondertekend;
- [eiser] verrichtte in restaurant [gedaagde] vrijwel dezelfde (bedienings)werkzaamheden als in Chicano´s.
9. Gelet op bovenstaande omstandigheden acht de kantonrechter het aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat er sprake is van een verboden tweede proeftijd. [gedaagde] moet in deze kwestie als opvolgend werkgever van Sabbaf worden beschouwd, gelet op de samenwerking tussen beide vennootschappen ten aanzien van personeelsuitwisseling en gelet op het feit dat er tussen beide vennootschappen in de persoon van H.A. Fernandez zodanige banden bestaan dat de door Sabbaf verworven inzichten in de vaardigheden van [eiser] moeten worden toegerekend aan [gedaagde] (vrgl. HR 24 oktober 1986, LJN AC9537).
10. Dit leidt tot de voorlopige conclusie dat als wordt uitgegaan van de onder 1.3 bedoelde overeenkomst het daarin opgenomen proeftijdbeding ongeldig is. Bij gebreke van een dringende reden is het gegeven ontslag nietig. De arbeidsovereenkomst is dan ook na 14 juni 2010 blijven doorlopen. Omdat [eiser] zich beschikbaar heeft gehouden voor zijn werk en het voor rekening en risico komt van [gedaagde] dat zij daar geen gebruik van heeft gemaakt, zal de loonvordering worden toegewezen vanaf 1 juni 2010 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst is beëindigd, ofwel tot 1 december 2010 nu het hier een arbeidsovereenkomst betreft die voor de duur van zes maanden is aangegaan. De gevorderde wedertewerkstelling en dwangsommen worden afgewezen nu [eiser] geacht moet worden daar geen belang meer bij te hebben. [eiser] heeft de door [gedaagde] gestelde betaling van € 668,00 betwist. Bij gebreke van een betalingsbewijs kan de kantonrechter niet van deze betaling uitgaan.
11. De kantonrechter zal de gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW toewijzen maar acht termen aanwezig deze te matigen tot 10%.
12. Hetgeen betaald zal worden ingevolge de veroordeling tot betaling hieronder uitgesproken, strekt als voorschot op hetgeen als te betalen zal worden toegewezen in de beslissing in de eventuele bodemprocedure ter zake van onderhavig geschil.
13. Gelet op de afloop van de procedure wordt [gedaagde] veroordeeld in de kosten gevallen aan de zijde van [eiser].