RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 09/2968 WW en AWB 10/182 WW
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. P.S. Fluit,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde C.P.B van den Berg.
Procedure AWB 10/182 WW
Bij besluit van 4 december 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) per 1 september 2008 afgewezen. Dit besluit staat in rechte vast.
Bij brief van 8 september 2009 heeft eiser een verzoek om herziening van het besluit van
4 december 2008 ingediend bij verweerder. Bij besluit van 13 oktober 2009 (het primaire besluit I) heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 4 januari 2010 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Procedure AWB 09/2968 WW
Bij besluit van 13 maart 2009 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering ingevolge de WW te verkrijgen per 15 januari 2009 afgewezen.
Bij besluit van 10 juni 2009 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 december 2010 gevoegd ter zitting behandeld.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft op grond van het bepaalde in artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek ter zitting geschorst met het oog op onderzoek naar de mogelijkheden van mediation. Wel heeft de rechtbank ter zitting aan partijen toestemming gevraagd om, ingeval het niet tot mediation zou komen, zonder nadere zitting uitspraak te doen. Partijen hebben hiertoe toestemming gegeven.
Bij brief van 20 december 2010 heeft de gemachtigde van verweerder bericht dat in de optiek van verweerder het onderhavige geschil zich niet leent voor mediation. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser was in loondienst bij drukkerij [werkgeefster] (hierna: [werkgeefster]) in Weesp. Deze vestiging zou op termijn worden opgeheven en het werk zou worden overgeplaatst naar de vestiging van [werkgeefster] in Tiel. Eiser kreeg de mogelijkheid om als zelfstandig ondernemer aan de slag te gaan, namelijk door overname per 1 december 2008 van drukkerij Snelprint V.o.f. (hierna: Snelprint) in Stadskanaal. Hij vond een investeerder in het bedrijf Company Brokers Specialisten Bedrijfsovernames B.V. (hierna: Company Brokers). Eiser nam daarom met ingang van 1 september 2008 ontslag bij [werkgeefster]. Voorts kocht hij op 1 oktober 2008 een huis in Stadskanaal.
1.2. Op 15 september 2008 hebben eiser en de verkopers van Snelprint afspraken gemaakt over de overname van Snelprint en de wijze van financiering daarvan. Deze zijn vastgelegd in een koop-/verkoopovereenkomst, hierna ook: intentieverklaring. In deze intentieverklaring is afgesproken dat eiser de activa en de activiteiten behorend bij Snelprint zou kopen en het bedrijfspand zou huren. Ook zijn in de intentie-overeenkomst ontbindende voorwaarden opgenomen, waaronder een due-diligence onderzoek en een financieringsvoorbehoud. Nadat de verkopers medio november 2008 aangaven het bedrijfspand toch niet aan eiser te willen verhuren en Company Brokers zich hierop als investeerder terugtrok, moest eiser op zoek naar een andere financieringswijze om ook het pand over te nemen. Omdat eiser er toen niet zeker van was of de overname nog wel zou doorgaan, heeft hij zekerheidshalve per 1 september 2008 een WW-uitkering aangevraagd.
1.3. Bij het besluit van 4 december 2008 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Aan het besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser door zelf ontslag te nemen verwijtbaar werkloos is geworden en dat daarom de werkloosheidsuitkering niet geldend kon worden gemaakt. Eiser had tot 14 januari 2009 de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen dit besluit. Hij heeft dat niet gedaan, zodat het besluit van 4 december 2008 in rechte vast staat.
1.4. Eiser dacht in december 2008 een nieuwe financier te hebben gevonden in de SNS-bank en is doorgegaan met activiteiten ten behoeve van de overname van Snelprint. Op 15 januari 2009 heeft de SNS-bank de lening ten behoeve van de overname echter toch geweigerd. Eiser heeft vervolgens met ingang van die datum opnieuw WW aangevraagd.
Het herzieningsverzoek (AWB 10/182 WW)
2. Standpunten van partijen
2.1. Eiser heeft aangevoerd dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van
4 december 2008, aangezien hij er door de ontwikkelingen rond de SNS-bank alle vertrouwen in had dat hij Snelprint alsnog over kon nemen. Hij dacht daarom de WW niet nodig te hebben.
2.2. Eiser is van mening dat de ontwikkelingen rond de nieuwe financiering van de voorgenomen overname moeten worden aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden, die met zich brengen dat herziening van het besluit van 4 december 2008 op zijn plaats is. Daarnaast voert eiser aan dat het besluit van 4 december 2008 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Als verweerder de ontslagname door eiser naar behoren had onderzocht was verweerder op de hoogte geweest van de intentieverklaring. In dat geval had verweerder in redelijkheid het ontslag van eiser niet als lichtvaardig kunnen aanmerken. Er bestond immers een reële mogelijkheid om als zelfstandige aan de slag te gaan, terwijl vast stond dat de werkzaamheden van eiser bij [werkgeefster] zouden verdwijnen.
Ten slotte heeft eiser er op gewezen dat verweerder ook bevoegd is ambtshalve terug te komen van een eerder genomen, rechtens onaantastbaar geworden, besluit.
2.3. Verweerder heeft met toepassing van artikel 4:6, eerste en tweede lid, van de Awb het herzieningsverzoek afgewezen en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden die ertoe moeten leiden dat de afwijzing van 4 december 2008 moet worden herzien. De intentieverklaring van 15 september 2009 bestond namelijk al ten tijde van dat besluit en is dus niet nieuw. Ook de omstandigheid dat eiser wellicht een lening zou ontvangen van de SNS-bank en die lening achteraf toch niet werd verstrekt, kan volgens verweerder niet als een nieuw feit worden aangemerkt. Niet alleen speelt dit gegeven ruimschoots na het ontslag per 1 september 2008, maar bovendien bestond er over het verstrekken van een lening ten tijde van het besluit van 4 december 2008 nog allerminst zekerheid.
3. Het oordeel van de rechtbank
3.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
3.2. De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geschil geen sprake is van een herhaalde aanvraag na een eerder afwijzend besluit, maar van een verzoek om terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden besluit. Artikel 4:6 van de Awb is strikt genomen dan ook niet van toepassing, maar het hiervoor omschreven toetsingskader is wel van overeenkomstige toepassing. Hiervoor vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 april 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-nummer: BD0931.
3.3. Voor zover eiser heeft gesteld dat het besluit van 4 december 2008 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen door geen onderzoek te doen naar de reden van eisers ontslag en verweerder op die grond eveneens was gehouden het besluit te herzien, volgt de rechtbank eiser niet in die stelling. Zoals de CRvB reeds meerdere malen heeft overwogen speelt de (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit als zodanig geen beslissende rol en brengt dit niet mee dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid gebruik kan maken van zijn bevoegdheid om toepassing te geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De rechtbank verwijst hier naar de uitspraak van 4 december 2003, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-nummer: AN9805.
3.4. Bij de beoordeling van het verzoek om terug te komen op het besluit van 4 december 2008 diende verweerder na te gaan of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waarmee verweerder geen rekening heeft kunnen houden bij het nemen van het besluit van 4 december 2008 en zo er sprake is van dergelijke feiten of veranderde omstandigheden, of die het terugkomen op de in rechte vaststaande beslissing kunnen rechtvaardigen.
3.5. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat geen van de door eiser naar voren gebrachte feiten of veranderde omstandigheden verweerder ertoe hadden moeten leiden zijn besluit van 4 december 2008 te herzien. Evenals verweerder is de rechtbank allereerst van oordeel dat de intentieverklaring die op 15 september 2008 is ondertekend, geen nieuw feit in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb oplevert. Hoewel eisers stelling juist is dat niet noodzakelijk is dat de feiten en omstandigheden dateren van na het tijdstip van het besluit van 4 december 2008, moet het wel gaan om feiten of veranderde omstandigheden die bij dat besluit nog niet bekend waren bij partijen. Nu eiser ten tijde van de behandeling van de aanvraag van de werkloosheidsuitkering, die resulteerde in de afwijzing van 4 december 2008, uiteraard wel bekend was met de intentieverklaring van 15 september 2008, stond de bezwaarsprocedure eiser ter beschikking om deze verklaring bij verweerder in te dienen. Dat eiser dat niet heeft gedaan omdat hij de WW niet nodig dacht te hebben is uit menselijk oogpunt te prijzen, maar betekent niet dat nu dat anders blijkt, de intentieverklaring alsnog als nieuw feit kan worden aangevoerd.
3.6. Ook is de rechtbank, evenals verweerder, van oordeel dat de omstandigheid dat de SNS-bank eiser een lening zou verstrekken en pas op 15 januari 2009 bleek dat de SNS-bank hiervan afzag, niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Uit de gedingstukken komt naar voren dat een adviseur van de SNS-bank eiser bij e-mailbericht van 3 december 2008 had meegedeeld dat hij intern de (on)mogelijkheid zou aftasten van het verstrekken van een lening en dat hij eiser daarna zo spoedig mogelijk hierover op de hoogte zou stellen. Uit de bewoordingen van dit e-mailbericht blijkt geenszins dat voor 4 december 2008 door de SNS-bank toezeggingen zijn gedaan. Hieruit volgt dat evenmin kan worden gezegd dat het bericht van de SNS-bank in januari 2009 om geen lening te verstrekken ten opzichte van het bericht van 3 december 2008 als een nieuw feit of veranderde omstandigheid moet worden aangemerkt.
3.7. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder bevoegd was om het verzoek om terug te komen van het besluit van 4 december 2008 af te wijzen op de wijze als is bepaald in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het had op de weg van eiser gelegen om, eventueel pro forma, bezwaar te maken tegen het besluit van 4 december 2008 om op die manier zijn rechten te bewaren.
3.8. Eiser heeft er terecht op gewezen dat verweerder bevoegd is om een verzoek om van een eerder genomen besluit terug te komen, niettegenstaande het bepaalde in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, inhoudelijk te behandelen en te herroepen. Daarom is ook aan verweerder gevraagd om de mogelijkheid van mediation te onderzoeken. Dat verweerder deze bevoegdheid heeft, wil echter niet zeggen dat verweerder ook verplicht kan worden gebruik te maken van deze bevoegdheid.
In hetgeen door eiser overigens is aangevoerd ziet de rechtbank ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van de bevoegdheid om het verzoek met een beperkte motivering af te doen op de wijze als is bepaald in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, gebruik heeft kunnen maken.
3.9. Het voorgaande betekent dat het beroep tegen de afwijzing van de herziening niet slaagt en derhalve ongegrond zal worden verklaard. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling dan wel vergoeding van het griffierecht.
Afwijzing aanvraag 15 januari 2009 (AWB 09/2968 WW)
4. Standpunten van partijen
4.1. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij tot aan de afwijzing door de SNS-bank op 15 januari 2009 heeft gewerkt aan de overname van Snelprint. Daarom kan hij in ieder geval vanaf die datum aanspraak maken op WW. Artikel 8 van de WW geeft hem de mogelijkheid als zelfstandige te beginnen zonder zijn recht op WW te verliezen. Maar ook als de weken die eiser als zelfstandige werkzaam is geweest buiten beschouwing blijven, voldoet hij aan de wekeneis van artikel 17 van de WW. Verweerder heeft dus ten onrechte aangenomen dat in zijn geval niet is voldaan aan de referte-eis.
4.2. Verweerder heeft, onder aanvulling van de motivering bij zijn verweerschrift het standpunt ingenomen dat eiser niet voldoet aan de referte-eis, zoals bepaald in artikel 17 van de WW. In de referteperiode van 36 weken, die liep van 8 mei 2008 tot en met 14 januari 2009, heeft eiser namelijk 17 weken – en dus 9 weken te weinig – als werknemer arbeid verricht. Daarbij is verweerder ervan uit gegaan dat eiser in de periode van 1 september 2008 tot en met 14 januari 2009, waarin hij zich bezighield met overnemen van Snelprint, niet als zelfstandige werkzaamheden heeft verricht. Zou echter moeten worden aangenomen dat eiser in die periode wel als zelfstandige heeft gewerkt, dan leidt dit niet tot een andere conclusie gelet op het bepaalde in de artikelen 17a en 8 van de WW.
5.1. In artikel 17 van de WW is bepaald dat een recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
5.2. In artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is bepaald dat voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 weken niet in aanmerking worden genomen de weken gedurende welke de werknemer werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in artikel 8 en hij op grond van dat artikel de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen.
5.3. In artikel 17a, tweede lid, van de WW is, voor zover relevant, bepaald dat voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 weken de in een week verrichte arbeid slechts in aanmerking wordt genomen, voor zover deze betrekking heeft op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder heeft geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van de WW.
5.4. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd. Op grond van artikel 8, tweede lid, van de WW herkrijgt een persoon, wiens werknemerschap is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, bij beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, indien de werkzaamheden worden beëindigd binnen een periode die gelijk is aan de uitkeringsduur, dan wel binnen anderhalf jaar, indien de uitkeringsduur korter is dan anderhalf jaar.
6. Oordeel van de rechtbank
6.1. In geschil is of in het geval van eiser ten tijde van zijn aanvraag van 15 januari 2009 een recht op een werkloosheidsuitkering is ontstaan. Daarvoor is relevant of eiser op die datum voldeed aan de referte-eis, neergelegd in artikel 17 van de WW.
6.2. De rechtbank is van oordeel dat buiten beschouwing kan worden gelaten of eiser in de periode van 1 september 2008 tot en met 14 januari 2009 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. In beide gevallen leiden de bepalingen genoemd onder rechtsoverwegingen 5.1 tot en met 5.4 ertoe dat eiser niet voldoet aan de referte-eis die noodzakelijk is voor het vaststellen van een recht op WW.
6.3. Indien er vanuit wordt gegaan dat eiser in de periode van 1 september 2008 tot en met 14 januari 2009 niet als zelfstandige werkzaam is geweest, heeft verweerder terecht geoordeeld dat eiser in de referteperiode (van 8 mei 2008 tot 14 januari 2009) slechts 17 weken – en dus 9 weken te weinig – als werknemer werkzaamheden heeft verricht en derhalve niet voldoet aan de referte-eis, die als voorwaarde geldt voor het ontstaan van een recht op een werkloosheidsuitkering.
6.4. Indien eiser in de periode van 1 september 2008 tot en met 14 januari 2009 wel als zelfstandige werkzaamheden zou hebben verricht, moet deze periode, gelet op het bepaalde in artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW in samenhang met artikel 8, tweede lid, van de WW, voor de beoordeling van de referte-eis buiten beschouwing worden gelaten. De referteperiode dient dan met deze periode te worden voorverlengd. De rechtbank stelt echter vast dat de weken voorafgaand aan 1 september 2008 reeds hebben meegeteld voor het vaststellen van het recht op een werkloosheidsuitkering per 1 september 2008 en dat verweerder op basis van deze gewerkte weken ook een recht op een werkloosheidsuitkering heeft vastgesteld, te weten door het besluit van 4 december 2008. Door ditzelfde besluit is echter vastgesteld dat op dit recht de maatregel rust dat de werkloosheidsuitkering blijvend geheel wordt geweigerd, omdat verweerder de mening is toegedaan dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Nu op grond van artikel 17a, tweede lid, laatste volzin, van de WW is bepaald dat weken die eerder zijn meegeteld bij de vaststelling van een recht niet meer mogen meetellen bij de vaststelling van een nieuw recht, laat het systeem van de wet geen ruimte voor een andere conclusie dan de conclusie dat er geen in loondienst gewerkte weken meer resteren om een recht per 15 januari 2009 vast te kunnen stellen. Verweerder heeft dan ook de aanvraag om een werkloosheidsuitkering per 15 januari 2009 terecht afgewezen. Dat eiser door geen bezwaar te maken tegen het besluit van 4 december 2008 in feite slechts fatsoenlijk heeft gehandeld nu hij dacht de WW ook niet nodig te hebben, maakt dat niet anders.
6.5. Ook dit beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling dan wel vergoeding van het griffierecht.
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.I. van der Does, rechter,
in aanwezigheid van mr. N. Abu Ghazaleh, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.