RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/340 AWBZ
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats] (Zwitserland),
eiser,
de raad van bestuur van het College voor Zorgverzekeringen (CVZ),
verweerder,
gemachtigden mr. R.G. van der Wissel en mr. K. Siemeling.
Bij besluit van 27 november 2008 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met terugwerkende kracht vanaf 2006 niet meer verdragsgerechtigd geacht omdat hij beroepswerkzaamheden in Nederland heeft verricht.
Bij besluit van 11 januari 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2011.
Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigden.
1. feiten en omstandigheden
1.1. In de periode in geding is eiser woonachtig in respectievelijk België en Zwitserland.
1.2. Eiser ontvangt onder meer een wettelijk (ouderdoms)pensioen uit Nederland. Tevens ontvangt hij pensioenen uit Italië en Duitsland.
1.3. Sinds januari 2000 is eiser werkzaam als directeur/aandeelhouder van Progna AG in Duitsland. Van februari 2005 tot februari 2007 is hij werkzaam geweest als operationeel directeur van Progna International SA in Zwitserland. Voor deze werkzaamheden is geen vergoeding uitgekeerd.
1.4. Per 1 januari 2006 is eiser door verweerder als verdragsgerechtigde aangemerkt omdat hij (wettelijke) pensioenen ontving uit meer EU-lidstaten en hij het langst onderworpen is geweest aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
1.5. In de periode in geding verrichtte eiser tevens werkzaamheden als commissaris van Tecnotion BV in Nederland. Eiser ontving hiervoor een vergoeding. Per 1 januari 2009 heeft eiser deze werkzaamheden als commissaris beëindigd.
1.6. De door eiser betaalde bijdragen ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) over 2006 en 2007 zijn door verweerder aan eiser terugbetaald.
2. Standpunten van partijen
2.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser ten onrechte als verdragsgerechtigde is aangemerkt. Uit gegevens van de Belastingdienst en de Sociale verzekeringsbank (Svb) is gebleken dat eiser op grond van zijn commissariaatswerkzaamheden als werknemer moet worden beschouwd en dat hij als zodanig verplicht verzekerd is in Nederland.
2.2. Eiser is van mening dat hij ten onrechte als werknemer wordt beschouwd en dat hij niet premieplichtig is. In dat verband heeft hij erop gewezen dat zijn werkzaamheden als commissaris slechts vijf procent van het totaal van zijn beroepswerkzaamheden uitmaken. Eiser is het voorts niet eens met de gang van zaken rondom de wijzigingen op grond van de Zvw. Hij acht zich hierover onvoldoende geïnformeerd. Als gevolg daarvan is hij gedurende een aantal perioden niet verzekerd geweest. Slechts omdat het Zwitserse orgaan toch bereid bleek verstrekkingen te verlenen of te vergoeden, heeft dat niet tot grote consequenties voor eiser geleid, maar slechts tot een beperkte materiële schade. Dat is echter niet aan verweerder te danken.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. De rechtbank stelt voorop dat de periode in geding loopt van 1 januari 2006 tot 27 november 2007. Verweerder heeft de status van eiser als verdragsgerechtigde over die periode met terugwerkende kracht ingetrokken.
3.2. Mede op basis van het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat de door verweerder beoogde wijziging van eisers verzekeringspositie – van verdragsgerechtigde, bijdrageplichtige pensioengerechtigde in verplicht verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen – feitelijk niet of nauwelijks heeft uitgemond in een achteruitgang van de aanspraken van eiser op (vergoeding van) verstrekkingen, omdat het Zwitserse orgaan eiser als verdragsgerechtigde is blijven behandelen. Of van een dergelijke achteruitgang in het geheel geen sprake is geweest, kan echter niet met zekerheid worden vastgesteld. De rechtbank ziet daarom geen grond om te komen tot een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep wegens het ontbreken van procesbelang.
3.3. In de kern draait het geschil om de kwalificatie van de door eiser verrichte werkzaamheden als commissaris bij een Nederlandse besloten vennootschap. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
3.4. Naar uit de gedingstukken blijkt heeft verweerder eiser in de jaren 2006, 2007 en 2008, aanvankelijk als verdragsgerechtigde aangemerkt. Dit berustte (mede) op door eiser verstrekte gegevens. Op het inkomensopgaveformulier van 25 april 2006 heeft eiser vermeld dat hij inkomen ontvangt uit diverse pensioenen. Omdat eiser geen recht had op prestaties in zijn woonland - eerst België, later Zwitserland - was daarmee op hem artikel 28 van EG-Verordening 1408/71 van toepassing. In het geval van eiser wil dit zeggen dat eiser recht had op zorg ten laste van Nederland. Op grond van de Zorgverzekeringswet was eiser hiervoor een bepaalde bijdrage verschuldigd.
3.5. Nadien is echter uit informatie, die verweerder heeft ontvangen van de Belastingdienst en de Svb, gebleken dat eiser naast pensioenuitkeringen in de periode in geding ook inkomsten heeft ontvangen uit werkzaamheden in Nederland, zijnde commissariaatswerkzaamheden bij Tecnotion BV. Deze inkomsten had eiser echter niet vermeld op het formulier van 25 april 2006.
3.6. Dat eiser meende daartoe ook niet verplicht te zijn, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat het bij Tecnotion BV niet ging om inkomsten uit een dienstbetrekking, vormt daarvoor geen rechtvaardiging. De vraagstelling in het formulier was niet toegespitst op inkomsten uit dienstbetrekking, maar op inkomsten in het algemeen.
3.7. Gelet op deze schending van de inlichtingenplicht door eiser, was verweerder in beginsel bevoegd om met terugwerkende kracht zijn eerdere besluiten ongedaan te maken.
3.8. Op grond van de nadere informatie van de Belastingdienst heeft verweerder geconcludeerd dat op eiser ten onrechte artikel 28 van de Verordening is toegepast. Nu eiser beroepswerkzaamheden verrichtte in Nederland was in plaats daarvan artikel 34, tweede lid van de Verordening van toepassing en diende eiser te worden aangemerkt als verplicht Zvw-verzekerde in Nederland.
3.9. Bij de kwalificatie van eisers commissariaatswerkzaamheden is verweerder afgegaan op informatie van de Belastingdienst en de Sociale verzekeringsbank (Svb). Uit die informatie blijkt dat genoemde werkzaamheden moeten worden aangemerkt als beroepswerkzaamheden. Hoewel geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, stelt Nederland de beloning van een commissaris van een BV gelijk aan loon uit dienstbetrekking (fictieve dienstbetrekking). Genoemde instanties achten op eiser, als werknemer, de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing. Eiser hoeft geen loonbelasting af te dragen maar is wel premieplichtig voor de volksverzekeringen. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder op deze informatie afgaan.
3.10. Van de zijde van eiser zijn geen concrete feiten aangedragen die verweerder tot nader onderzoek hadden moeten brengen naar de conclusies van de Belastingdienst en de Svb. Daarbij wijst de rechtbank erop dat het niet ongebruikelijk is dat de Belastingdienst werkzaamheden die volgens betrokkene als zelfstandige zijn verricht, kwalificeert als werkzaamheden in een dienstbetrekking. Dat eiser zelf van mening is dat hij niet werkzaam was in een dienstbetrekking, noopte dan ook niet tot nader onderzoek.
Dat de Belastingdienst – naar eiser ter zitting heeft gesteld – de aldaar door eiser aanhangig gemaakte bezwaarprocedure heeft geschorst, in afwachting van de uitkomst van onderhavige procedure, betekent niet dat de Belastingdienst van zijn standpunt aangaande de verzekeringsplicht is teruggekomen. Schorsing van een procedure is iets anders dan een inhoudelijke en definitieve standpuntwijziging.
3.11. Dat betekent dat verweerders conclusie dat eiser achteraf bezien niet verdragsgerechtigd was over de in geding zijnde periode, feitelijk voldoende is onderbouwd.
3.12. Op grond van het onder 3.2 overwogene kan worden geconcludeerd dat eiser in financiële zin slechts op zijn hoogst in beperkte mate is geschaad door het bestreden besluit. Aan eiser zijn bovendien de betaalde bijdragen over 2006 en 2007 terugbetaald.
Onder die omstandigheden ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder in het geval van eiser had moeten afzien van de wijziging met terugwerkende kracht.
3.13. De overige door eiser ingediende gronden van beroep kunnen niet alsnog leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
3.14. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Ter zitting heeft verweerder verklaard zich te kunnen vinden in vergoeding aan eiser van het door hem betaalde griffierecht. De rechtbank ziet hiertoe ook aanleiding. Weliswaar ligt aan de basis van het geschil het door eiser ingevulde inlichtingenformulier, waarin hij een onvolledig beeld heeft gegeven van zijn inkomsten - hetgeen eiser is aan te rekenen - doch daar staat tegenover dat van de zijde van verweerder onvoldoende is ingegaan op bij eiser bestaande onduidelijkheden. Eiser is geconfronteerd met tegenstrijdige berichten van verweerder en zijn particuliere verzekeraar over de gevolgen van de per 1 januari 2006 sterk gewijzigde regelgeving en over de uitschrijving van hem als verdragsgerechtigde, hetgeen tot verwarring en misverstanden heeft geleid.
3.15. Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, zal de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding afwijzen.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, voorzitter,
mrs. H.J. Tijselink en H.J.M. Baldinger, leden,
in aanwezigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2011.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB