ECLI:NL:RBAMS:2012:BV8441

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1248953 CV EXPL 11-15225
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en toepasselijkheid van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945

In deze zaak vorderde eiser, die van 5 maart 2007 tot en met 30 juli 2010 in dienst was van gedaagde, een verklaring voor recht dat de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst per 30 juli 2010 nietig was. Eiser, met de Ierse nationaliteit, had werkzaamheden verricht voor een Engels bedrijf dat hem had gedetacheerd bij een Nederlandse bank. De arbeidsovereenkomst was aangegaan voor bepaalde tijd en was meerdere keren verlengd. Eiser stelde dat hij recht had op doorbetaling van salaris en vakantiegeld, omdat de arbeidsovereenkomst volgens hem was omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd op grond van artikel 7:668a BW. Gedaagde betwistte dit en voerde aan dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig was beëindigd, zowel naar Engels als naar Nederlands recht.

De kantonrechter oordeelde dat, ondanks de keuze voor Engels recht, de dwingendrechtelijke bepalingen van het Nederlandse recht van toepassing waren. De rechter concludeerde dat eiser op basis van de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd recht had op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, omdat de overeenkomsten elkaar met tussenpozen van minder dan drie maanden hadden opgevolgd en de totale periode langer dan 36 maanden was. De kantonrechter oordeelde verder dat gedaagde geen toestemming van het UWV Werkbedrijf had gevraagd voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar dat dit niet noodzakelijk was omdat de arbeidsovereenkomst niet onder het BBA viel.

Uiteindelijk wees de kantonrechter de vorderingen van eiser af, omdat hij niet had aangetoond dat hij recht had op loondoorbetaling na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Ook de vordering tot betaling van vakantiedagen en vakantiebijslag werd afgewezen, omdat eiser geen recht had op vakantiebijslag gezien zijn hoge salaris. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Kanton
Locatie Amsterdam
Rolnummer: 1248953 CV EXPL 11-15225
Vonnis van: 7 februari 2012
F.no.: 460
Vonnis van de kantonrechter
I n z a k e
[eiser]
wonende te Amsterdam
eiser
nader te noemen [eiser]
gemachtigde: mr. E.A. Roest
t e g e n
de vennootschap naar het recht van het Verenigd Koninkrijk
[gedaagde]
gevestigd in Engeland, tevens kantoorhoudend te Amsterdam Zuidoost
gedaagde
nader te noemen [gedaagde]
gemachtigde: mr. H.M.S. Tigchelaar
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De volgende processtukken zijn ingediend:
- de dagvaarding van 21 april 2011 inhoudende de vordering van [eiser] met producties;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde] met producties.
Ingevolge het tussenvonnis van 22 juni 2011 zijn vervolgens nog ingediend:
- de conclusie van repliek van [eiser] met producties;
- de conclusie van dupliek van [gedaagde] met producties;
- de akte waarin [eiser] heeft gereageerd op die laatste producties.
Daarna is vonnis bepaald.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
feiten en omstandigheden
1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staan de volgende feiten en omstandigheden vast:
1.1. [eiser] heeft van 5 maart 2007 tot en met 30 juli 2010 in dienst van [gedaagde] werkzaamheden verricht in de functie van Market Risk Development/Support.
1.2. [gedaagde] is een Engels bedrijf. De bedrijfsactiviteiten van [gedaagde] bestaan uit het werven, selecteren en uitzenden van hoogopgeleide professionals ten behoeve van opdrachtgevers in onder meer het bankwezen. [gedaagde] heeft haar hoofdkantoor in Engeland (St Albans) met een vestiging in Amsterdam.
1.3. [eiser] heeft de Ierse nationaliteit, is hoogopgeleid en heeft in diverse landen gewerkt. Voorafgaand aan zijn werkzaamheden in dienst van [gedaagde] woonde hij in Londen.
1.4. [eiser] heeft in dienst van [gedaagde] werkzaamheden verricht ten behoeve van een project bij [banknaam] Bank (later [naam]) te Amsterdam. Aanvankelijk op basis van een overeenkomst voor de duur van een jaar; deze overeenkomst is daarna tenminste zes keer verlengd, laatstelijk op 1 mei 2010 tot 31 juli 2010. In de telkens door [gedaagde] aangeboden overeenkomsten tot verlenging staat: All other terms and conditions within your Contract will remain inaltered for the duration of this Contract. In de overeenkomsten wordt verder steeds verwezen naar de verwachte einddatum van het project bij [banknaam] (estimated project expiry date).
1.5. In de voor de periode 5 maart 2007 tot 5 maart 2008 aangegane arbeidsovereenkomst is onder meer bepaald:
24.1 This Agreement shall be interpreted and enforced in accordance with the laws of the United Kingdom.
(…) There are no collective agreements that directly affect the terms and conditions of the Employee’s employment.
1.6. In juni 2010 heeft [banknaam] [gedaagde] laten weten dat er geen behoefte meer bestond aan de diensten van [eiser].
1.7. Op 28 juni 2010 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [gedaagde] en [eiser]. Op dezelfde dag heeft [eiser] per e-mail aan [werknemer I], werkzaam bij [gedaagde], gevraagd wat voor een ‘nieuwe rol’ [werknemer I] voor [eiser] zou hebben. In reactie hierop heeft [werknemer I] dezelfde dag laten weten dat de nieuwe rol ‘on hold’ was.
1.8. In zijn e-mail van 2 augustus 2010 gericht aan [gedaagde] heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat hij als ‘permanent employee’ van [gedaagde] zich beschikbaar houdt voor werkzaamheden.
1.9. Bij e-mail van 5 augustus 2010 heeft [werknemer II] namens [gedaagde] een brief aan [eiser] toegezonden waarin is meegedeeld dat zijn contract was geëindigd op 30 juli 2010, dat dit aan [eiser] reeds op 28 juni 2010 was meegedeeld en bij brief van 30 juni 2010 was bevestigd. Betwist is dat [eiser] voor onbepaalde tijd in dienst was.
1.10. Bij e-mail van 28 september 2010 heeft [werknemer II] een beroep gedaan op de CAO voor uitzendkrachten (verder de ABU CAO).
1.11. Bij brief van 28 september 2010 heeft de gemachtigde van [eiser] zich op het standpunt gesteld dat de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd op grond van het Nederlandse recht zijn omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en aanspraak gemaakt op doorbetaling van het salaris. Voorts is meegedeeld dat [eiser] zich beschikbaar houdt voor het verrichten van zijn werkzaamheden.
1.12. Er is geen toestemming van het UWV Werkbedrijf voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gevraagd of verkregen.
1.13. [eiser] heeft bij dagvaarding van 9 december 2010 in kort geding loon-doorbetaling en wedertewerkstelling gevorderd.
1.14. Bij kort gedingvonnis van 6 januari 2011 heeft de kantonrechter Amsterdam de vorderingen afgewezen.
1.15. Op 16 december 2010 heeft [gedaagde] een verzoekschrift ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor zover vereist.
1.16. De kantonrechter Amsterdam heeft voorwaardelijk, namelijk voor het geval de arbeidsovereenkomst tussen partijen nog bestaat, bij beschikking van 2 februari 2011 de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 maart 2011 en voorwaardelijk een vergoeding toegekend van € 48.000,00 bruto.
1.17. Het salaris van [eiser] bedroeg laatstelijk € 74,00 per uur met een minimumbasissalaris van € 6.350,00 bruto per maand. Daarnaast had [eiser] recht op de zogenaamde 30% regeling.
Vordering
2. [eiser] vordert, na vermeerdering van eis, voor zover toelaatbaar uitvoerbaar bij voorraad:
a. te verklaren voor recht dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [eiser] per 30 juli 2010 nietig was, althans, rechtsgeldig is vernietigd;
b. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser], binnen drie dagen na de datum van het te wijzen vonnis:
- € 96.657,47 bruto aan achterstallig salaris over de periode 30 juli 2010 tot 1 maart 2011;
- € 64.025,90 bruto aan vakantiegeld over de periode 1 mei 2006 tot 1 maart 2011;
- betaling van 28 opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen;
- € 84.046,09 bruto aan wettelijke verhoging over de hiervoor genoemde bedragen;
- de wettelijke rente over de hiervoor genoemde bedragen, ingaande 1 augustus 2010;
- € 4.165,00 inclusief BTW aan buitengerechtelijke incassokosten;
- de proceskosten, waaronder het salaris gemachtigde, kosten deurwaarder voor zowel het kortgeding als de bodemprocedure en de griffierechten, alsmede de nakosten van de deze procedure.
3. [eiser] stelt voorop dat uit hoofde van het EVO-verdrag, ondanks de keuze voor het Engelse recht als toepasselijke recht, de dwingendrechtelijke bepalingen van het Nederlandse recht die de werknemer beogen te beschermen van toepassing zijn, waaronder het BBA. Er is geen sprake van een uitzendovereenkomst wegens strijd met de informatieplicht van artikel 7:655 lid onder m BW en voorts omdat de arbeidsovereenkomst niet voldoet aan de definitie van artikel 7:690 BW. Op grond van artikel 7:668 a lid 1 BW was [eiser] voor onbepaalde tijd in dienst van [gedaagde]. Subsidiair, als wordt geoordeeld dat sprake was van een uitzendovereenkomst, dan was [eiser] op de voet van artikel 7:691 BW voor onbepaalde tijd in dienst van [gedaagde]. Blijkens de tussen partijen gesloten overeenkomst is geen CAO, en dus ook niet de ABU CAO van toepassing. Meer subsidiair, namelijk voor het geval de ABU CAO van toepassing zou zijn, dan geldt dat [eiser] voor onbepaalde tijd in dienst was van [gedaagde] omdat hij in fase C als bedoeld in de ABU CAO was beland. Aangezien geen sprake was van een dringende reden en er geen toestemming was van het UWV Werkbedrijf voor ontslag als bedoeld in het BBA heeft [gedaagde] terecht en tijdig de nietigheid van het ontslag ingeroepen en zich beschikbaar gehouden voor werkzaamheden. De opzegging is tevens nietig wegens strijd met artikel 7:655 BW en artikel 7:611 BW. [eiser] heeft dan ook na 29 juli 2010 tot aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst recht op doorbetaling van zijn salaris en de daarbij behorende emolumenten. Daarnaast stelt [eiser] dat hij gedurende de periode dat hij werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht nooit vakantiegeld heeft ontvangen waar hij op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wel recht op heeft. [eiser] maakt aanspraak op vakantiedagen over een periode van 7 maanden, uitgaande van 20 vakantiedagen per jaar. In zijn akte uitlating producties heeft hij nog gesteld dat hij in 2010 nooit vakantiedagen heeft opgenomen die hij wel heeft opgebouwd, en dat hij recht heeft op betaling van 20 + 8 = 28 niet genoten vakantiedagen.
Verweer
4. [gedaagde] verweert zich en voert aan dat de uitzendovereenkomst op grond waarvan [eiser] werkzaamheden verrichtte. rechtsgeldig was geëindigd, zowel naar het recht van het Verenigd Koninkrijk als naar Nederlands recht. Indien Nederlands recht van toepassing zou zijn, is de ABU CAO van toepassing. Deze staat het aantal door [gedaagde] en [eiser] aangegane overeenkomsten, namelijk zes, voor bepaalde tijd toe. Partijen zijn daarmee binnen de zogenaamde fasen A en B gebleven. [gedaagde] verwerpt het beroep op artikel 7:655 BW en voert aan dat dit artikel niet dwingend van aard is in de zin van artikel 6 en 7 van het EVO. In elk geval mist het BBA toepassing. [gedaagde] verwijst in dit verband naar het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 27 april 2010 (LJN BM9544). [gedaagde] betwist dat [eiser] een hechte band heeft met Nederland en dat hij in Nederland wil blijven wonen en werken. [gedaagde] en [eiser] zijn een all-in loon overeengekomen; [gedaagde] heeft voldaan waartoe zij gehouden was. [gedaagde] is [eiser] verder geen loon verschuldigd, omdat [eiser] niet beschikbaar is geweest voor werkzaamheden. [eiser] is kort na het beëindigen van zijn dienstverband langdurig gaan rondreizen in Amerika en Europa.
Beoordeling
5. Allereerst stelt de kantonrechter vast dat [eiser] eerst in zijn akte uitlating producties zijn eis heeft vermeerderd. Deze vermeerdering zal de kantonrechter wegens strijd met de goede procesorde niet meenemen in haar beoordeling.
6. Nu de werkgever is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk en de werknemer de Ierse nationaliteit heeft, moet vervolgens de vraag naar het toepasselijke recht worden beantwoord. Het toepasselijke recht wordt aangewezen door Rome I (Verordening 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst) , voor zover de overeenkomst is aangegaan na 17 december 2009. Op overeenkomsten die daarvóór zijn aangegaan is het EVO van toepassing (Verdrag van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst).
7. In het onderhavige geval is de arbeidsovereenkomst tussen partijen voor het eerst aangegaan op 5 maart 2007. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd en steeds aansluitend verlengd, waarbij de laatste overeenkomst is aangegaan op 1 mei 2010. Uitgaande van laatstgenoemde datum is Rome I dan ook van toepassing. Overigens wijken de twee Verdragen op de thans relevante punten niet van elkaar af, maar sluiten zij op elkaar aan.
8. In artikel 8 van Rome I is de conflictregel voor (individuele) arbeidsovereenkomsten opgenomen. Voorop staat dat een individuele arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen overeenkomstig artikel 3 (rechtskeuze) hebben gekozen. Blijkens nummer 11 van de considerans bij Rome I is als uitgangspunt genomen dat de vrijheid van de partijen om het toepasselijke recht te kiezen, de hoeksteen van het systeem van collisieregels op het gebied van verbintenissen uit overeenkomst moet zijn.
9. Vast staat dat partijen in de onderhavige arbeidsovereenkomst hebben gekozen voor de toepasselijkheid van Engels recht. De kantonrechter heeft dit recht als uitgangspunt te nemen. Echter, Rome I beperkt de keuzevrijheid wat betreft arbeidsovereenkomsten in twee opzichten.
10. Artikel 8 lid 1 van Rome I bepaalt dat de rechtskeuze er niet toe mag leiden dat de werknemer de bescherming verliest die hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 van artikel 8 toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze. Blijkens nummer 35 van de considerans bij Rome I mag de werknemer de bescherming die hem wordt geboden door bepalingen waarvan niet, of slechts in zijn voordeel, bij overeenkomst kan worden afgeweken, niet worden ontnomen. Rome I beoogt daarmee de werknemer als doorgaans zwakkere partij bij de arbeidsovereenkomst zoveel mogelijk bescherming te bieden. Zie in deze zin ook A-G Vlas in zijn conclusie van 16 december 2011 inzake Nuon Personeelsbeheer B.V./Olbrych, zaak 10/03971.
11. Naast deze beperking wordt de rechtskeuze beperkt door artikel 9 van Rome I, dat bepaalt dat bepalingen van bijzonder dwingend recht moeten worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overeenkomstig deze verordening overigens van toepassing is op de overeenkomst. Bepalingen van bijzonder dwingend recht zijn bepalingen waarvan een land aan de inachtneming zoveel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen zoals zijn politieke, sociale of economische organisatie, de zogenaamde voorrangsregels. De considerans bepaalt daarbij dat overwegingen van algemeen belang rechtvaardigen dat de rechters van de lidstaten zich in uitzonderlijke omstandigheden kunnen beroepen op rechtsfiguren zoals de exceptie van openbare orde en op bepalingen van bijzonder dwingend recht. Het begrip „bepalingen van bijzonder dwingend recht” moet worden onderscheiden van de uitdrukking „bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken”, en dient met meer terughouding te worden gebezigd. De bepaling voorziet niet primair ter bescherming van private belangen maar vooral ter bescherming van publieke belangen.
12. Tegen deze achtergrond moet het onderhavige geschil worden beoordeeld.
13. Gelet op het bepaalde in artikel 8 van Rome I moet allereerst worden nagegaan welke recht van toepassing zou zijn geweest als er geen rechtskeuze zou zijn geweest. Immers, slechts de beschermende bepalingen van het recht van die lidstaat kunnen, ondanks de rechtskeuze, mogelijk van toepassing zijn op de desbetreffende arbeidsovereenkomst. In dit geval is dat Nederlands recht, nu [eiser] zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte (artikel 8 lid 2 Rome I). Niet (langer) kan worden gesproken van tijdelijkheid in de zin van lid 3 van artikel 8 Rome I. Immers, [eiser] heeft ruim drie jaar op basis van tenminste zes arbeidsovereenkomsten werkzaamheden verricht in Nederland.
14. [eiser] stelt dat sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en beroept zich op artikel 7:668a BW. Beoordeeld moet worden of dit artikel een dwingendrechtelijke bepaling is als bedoeld in artikel 8 Rome I dat, ondanks de rechtskeuze voor Engels recht, van toepassing is op de onderhavige arbeidsovereenkomst.
15. Artikel 7:668a lid 1 sub a BW bepaalt dat vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, met ingang van die dag de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd geldt. Lid 5 bepaalt voorts dat van deze bepaling slechts bij collectieve arbeidsovereenkomst (of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan) kan worden afgeweken ten nadele van de werknemer.
16. Artikel 7:668a BW is dus van driekwart dwingend recht, dat wil zeggen dat afwijken ten nadele van de werknemer van deze bepaling mogelijk is bij collectieve arbeidsovereenkomst. Een collectieve arbeidsovereenkomst wordt evenwel aangegaan door partijen die een groep van werknemers vertegenwoordigd met een of meer werkgevers. In die zin kan niet worden gezegd dat de individuele partijen invloed kunnen hebben op te maken afspraken. Gelet hierop en gezien het karakter van artikel 7:668a BW – dat op ontslagbescherming van de werknemer is gericht – bezien in het licht van de beoogde bescherming van artikel 8 Rome moet artikel 7:688a BW worden beschouwd als een dwingendrechtelijke bepaling in de zin van artikel 8 van Rome I. Artikel 7:668a BW is dan ook van toepassing.
17. De vraag of de ABU CAO-bepalingen waarop [gedaagde] zich beroept ook zouden moeten doorwerken op de arbeidsovereenkomst moet, anders dan [gedaagde] meent, ontkennend worden beantwoord, alleen al omdat de betreffende bepalingen ten nadele werken voor [eiser]. Rome I bepaalt dat bij rechtskeuze alleen die bepalingen doorwerken die de werknemer beogen te beschermen.
18. Dat betekent dat [eiser] met juistheid heeft gesteld dat op grond van artikel 7:668a BW een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. Immers, [eiser] heeft onweersproken gesteld op basis van in ieder geval zes overeenkomsten arbeid te hebben verricht voor [banknaam] in dienst van [gedaagde]. Deze arbeidsovereenkomsten zijn aansluitend en zonder onderbreking geweest en hebben geduurd van 5 maart 2007 tot en met 31 juli 2010 en derhalve gedurende een periode langer dan 36 maanden. Daargelaten de vraag of sprake is geweest van een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7:690 BW is een situatie ontstaan als bedoeld in artikel 7:668a lid 1 BW. De termijn van 26 weken waarbinnen onverwijld opgezegd kon worden (artikel 7:691 lid 2 BW) was immers een gepasseerd station.
19. Nu sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd moet worden beoordeeld of ondanks de rechtskeuze voor Engels recht artikel 6 van het BBA van toepassing is op de rechtsverhouding van partijen. [eiser] stelt namelijk dat de arbeidsovereenkomst zonder toestemming UWV Werkbedrijf is opgezegd en daarom nietig is.
20. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad beoogt artikel 6 BBA de bescherming van de sociaal economische verhoudingen in Nederland. Daarmee heeft het de status van (publiekrechterlijke) voorrangsregel, zoals thans opgenomen in artikel 9 van Rome I. Volgens de Hoge Raad strekt artikel 6 BBA tevens ter bescherming van werknemers tegen ongerechtvaardigd ontslag. Het Hof Amsterdam van 27 april 2010 (LJN BM9544, Nuon/Olbrych) heeft onder verwijzing naar de voornoemde vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, geoordeeld dat voor zover het BBA mede de bescherming van de Nederlandse arbeidsmarkt ten doel had, dat doel inmiddels verregaande relativering verdient, dat het achterhaald is om nog te spreken over de belangen van de Nederlandse arbeidsmarkt en dat veeleer moet worden aangenomen dat het BBA thans een aan de werknemer toekomende vorm van bescherming tegen ongerechtvaardigd ontslag biedt, en dat dat doel de nadruk verdient. In cassatie in de zaak Nuon/Olbrych heeft de A-G Vlas geconcludeerd dat met dit oordeel de status van voorrangsregel niet is komen te ontvallen. De kantonrechter neemt deze conclusie over.
21. Daarmee is niet gezegd dat artikel 6 BBA, omdat het een voorrangsregel betreft, steeds van toepassing is op rechtsverhoudingen als de onderhavige. Het antwoord op de vraag of het BBA van toepassing is op internationale arbeidsverhoudingen hangt af van de mate van betrokkenheid van de sociaal-economische verhoudingen in Nederland bij de onderhavige arbeidsovereenkomst en het ontslag. Of toepassing van het BBA is gerechtvaardigd hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder, maar niet doorslaggevend, de omstandigheid dat werknemer na zijn ontslag zal terugvallen op de Nederlandse arbeidsmarkt. Bekeken moet worden wat, gegeven alle omstandigheden van het geval, ten tijde van de ontslagaanzegging naar objectieve maatstaven viel te verwachten, waarbij mede van belang kunnen zijn gedragingen van de werknemer die dateren van na het ontslag.
22. In dit geval betreft het een hoogopgeleide werknemer met de Ierse nationaliteit die in dienst is bij een Engels bedrijf. In de arbeidsovereenkomst hebben partijen Engels recht op de arbeidsovereenkomst van toepassing verklaard. [gedaagde] heeft [eiser] gedetacheerd bij een Nederlandse vennootschap. [eiser] verrichtte zijn werkzaamheden in Nederland en is daar ook gaan wonen. Daarvoor werkte hij in andere landen en woonde hij in Londen. [eiser] viel onder de zogenaamde 30% regeling. Gelet op de positie van [eiser] als internationaal gedetacheerde werknemer was ten tijde van de opzegging niet zonder meer te verwachten dat [eiser] op de Nederlandse arbeidsmarkt zou terugvallen. [eiser] stelt zelf nog dat hij na 30 juli 2010 veelvuldig heeft gesolliciteerd in Nederland maar dat enig resultaat tot nog toe is uitgebleven en dat de omstandigheid dat hij geen Nederlands leest, spreekt of schrijft, dit bemoeilijkt. Gelet op al deze feiten en omstandigheden kan hooguit worden geconcludeerd dat er een zekere mate van betrokkenheid was bij de sociaal-economische verhoudingen in Nederland maar dit is niet voldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat [eiser] de bescherming van het BBA dient te genieten. Dat [eiser] hier vrienden heeft en de wens heeft om in Nederland te blijven wonen, doet hier in de gegeven omstandigheden niet aan af.
23. Uit het voorgaande volgt dat geen toestemming van het UWV Werkbedrijf in de zin van artikel 6 BBA was vereist voor het gegeven ontslag. Van vernietigbaarheid van de opzegging in de zin van het BBA is dan ook geen sprake. Evenmin is de opzegging vernietigbaar op grond van artikel 7:655 BW of artikel 7:611 BW. Noch daargelaten of deze artikelen in casu überhaupt van toepassing zijn, leidt noch artikel 7:655 BW noch artikel 7:611 BW tot de conclusie dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst nietig zou zijn. [eiser] heeft dit ook verder op geen enkele wijze onderbouwd.
24. Voorts is niet gesteld of gebleken dat [eiser] naar Engels recht aanspraak heeft op loondoorbetaling na 30 juli 2010. Gelet op het voorgaande kan de gevraagde verklaring voor recht niet worden gegeven en worden de (loon)vorderingen die zien op de periode na 30 juli 2010 afgewezen.
25. Wat betreft de gevorderde niet genoten vakantiedagen constateert de kantonrechter dat [eiser] naast loon over een periode van 7 maanden ook vakantiedagen heeft gevorderd over een periode van 7 maanden. De kantonrechter neemt aan – nu een verdere specificatie van de periode ontbreekt - dat daarmee bedoeld is de dagen die hij gedurende de periode van 30 juli 2010 tot 1 maart 2011 zou hebben opgebouwd. Vast staat dat [eiser] na 30 juli 2010 geen vakantiedagen meer heeft opgebouwd, omdat hij niet langer in dienst was van [gedaagde]. De vordering wordt afgewezen.
26. [eiser] heeft nog vakantiebijslag gevorderd over de periode 1 mei 2006 tot 1 maart 2011 en deze vordering gegrond op de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Hoewel deze wet dwingendrechtelijke bepalingen bevat ten gunste van de werknemer gaat [eiser] eraan voorbij dat het recht op vakantiebijslag niet wettelijk is bepaald voor zover het loon het drievoud van het minimumloon (€ 1.416,00 per maand) overschrijdt. In zoverre verplicht de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag [gedaagde] niet tot betaling van vakantiebijslag. Vast staat dat het loon van [eiser] het voornoemde drievoud overschrijdt. In de arbeidsovereenkomst is het recht op vakantiebijslag niet overeengekomen en [eiser] heeft overigens geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan [gedaagde] zou zijn gehouden vakantiebijslag te vergoeden. De vordering wordt daarom afgewezen.
27. De door partijen aangevoerde argumenten die niet aan de orde zijn gekomen, behoeven geen bespreking, nu deze, in het licht van hetgeen is vastgesteld en overwogen, niet tot een andere beslissing kunnen leiden.
28. Bij deze uitkomst van de procedure wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten.
BESLISSING
De kantonrechter:
I. wijst de vordering af;
II. veroordeelt [eiser] in de proceskosten die aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot worden op € 1.600,00 (2 punten a € 800,00 per punt) inclusief eventueel verschuldigde btw;
Aldus gewezen door M.D. Ruizeveld, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter