RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/1829 GBA
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te Amsterdam,
eiser,
gemachtigde mr. I.M. Hagg,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. E.W.M. Gubbels,
tevens heeft aan de zaak deelgenomen:
[kind], vertegenwoordigd door haar wettelijke vertegenwoordiger [eiser],
derdebelanghebbende,
gemachtigde mr. I.M. Hagg.
Bij besluit van 27 september 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder ambtshalve de gegevens dat eiser de vader is van [kind] en dat [kind] afstamt van eiser verwijderd uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA).
Bij besluit van 24 februari 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2011.
Eiser is verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak van [persoon], geregistreerd onder nummer AWB 11/2760 GBA. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser is afkomstig uit Ghana. In 1987 heeft eiser zich in Nederland gevestigd en de Nederlandse nationaliteit verkregen. [moeder van kind] ([moeder van kind]) is de moeder van de op [1996] in Ghana geboren [kind] ([kind]). Eiser en [moeder van kind] zijn niet getrouwd of getrouwd geweest.
1.2. Op 11 augustus 1999 is er een geboorteakte opgemaakt in het overlijdens- en geboorteregister van Kumasi, Ghana, van de geboorte van [kind]. De aangifte van de geboorte is gedaan door [moeder van kind]. In de geboorteakte staat eiser vermeld als de vader van [kind].
1.3. Op 26 januari 2006 is voor [kind] een Nederlands paspoort aangevraagd bij de ambassade in Ghana. Deze aanvraag is afgewezen, omdat er geen afstemmingsrelatie tussen eiser en [kind] kon worden vastgesteld. Hierdoor heeft [kind] niet de Nederlandse nationaliteit verkregen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.
1.4. Met ingang van 24 september 2008 is [kind] in de GBA opgenomen als gevestigd in Nederland. Zij woont bij eiser en beschikt over een verblijfsvergunning voor verblijf bij hem.
1.5. De rechtbank Den Haag heeft bij beslissing van 26 augustus 2009 het beroep van eiser tegen de afwijzing van de paspoortaanvraag gegrond verklaard en de Minister van Buitenlandse Zaken opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Op
6 januari 2010 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken opnieuw op het bezwaar beslist en bepaald dat [kind] door erkenning de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen en dat haar op deze grond een Nederlands paspoort moet worden verstrekt.
1.6. In januari of februari 2010 heeft eiser het stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam verzocht om een Nederlands paspoort voor [kind] af te geven. Op
26 februari 2010 heeft het stadsdeel Zuidoost in de GBA opgenomen de afstammingsgegevens tussen eiser en [kind], alsmede het gegeven dat eiser de vader is van [kind]. Omdat in de GBA geen Nederlandse nationaliteit van [kind] was opgenomen, kon het stadsdeel het aangevraagde paspoort niet afgeven.
1.7. Naar aanleiding van de aanvraag van eiser heeft de Dienst Persoons- en Geo-informatie van verweerder beoordeeld of [kind] de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Uit dit onderzoek is volgens verweerder naar voren gekomen dat geen rechtsgeldige erkenning van [kind] door eiser heeft plaatsgevonden en dat de afstamming niet vaststaat.
1.8. Bij het primaire besluit heeft verweerder ambtshalve de gegevens dat eiser de vader is van [kind] en dat [kind] afstamt van eiser, verwijderd uit de GBA. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
2. Standpunten van partijen
2.1. Verweerder stelt zich – samengevat – op het standpunt dat hij als beheerder van de GBA een eigen bevoegdheid heeft om aan de hand van overgelegde brondocumenten vast te stellen welke gegevens hieraan kunnen worden ontleend en opgenomen in de GBA. Als een gegeven ten onrechte is opgenomen in de GBA heeft verweerder de bevoegdheid een gegeven onjuist te verklaren. Volgens verweerder heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op onjuiste gronden aangenomen dat eiser de juridische vader is van [kind], zodat verweerder bevoegd was om opnieuw onderzoek te doen naar de afstammingsrelatie.
Op basis van dit onderzoek is volgens verweerder niet komen vast te staan dat eiser de juridische vader is van [kind]. De door eiser overgelegde Ghanese geboorteakte is weliswaar een brondocument, maar kan niet dienen als bewijs van afstamming. De akte voldoet niet aan de vereisten van artikel 9 van de Ghanese Registration of Births and Deaths Act, omdat eiser niet de aangever is van de geboorte. De enkele vermelding van de naam van de vader op de geboorteakte is volgens verweerder onvoldoende om de afstamming aan de akte te ontlenen. Verweerder verwijst naar de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden van 30 juli 2003 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AI0710). Dit betekent volgens verweerder dat geen juridische erkenning van [kind] naar Ghanees recht heeft plaatsgevonden en dat de Ghanese geboorteakte niet kan worden aangemerkt als brondocument ten aanzien van de afstamming. Artikel 10 van de Wet conflictenrecht afstamming (Wca) verzet zich hiertegen, aldus verweerder. Ook heeft erkenning niet op andere wijze plaatsgevonden, omdat volgens verweerder niet is voldaan aan de hiervoor geldende criteria zoals geformuleerd in de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 maart 2008 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BC6198). Ook heeft geen erkenning van [kind] in Nederland naar Nederlands recht plaatsgevonden.
Dit betekent dat de afstammingsrelatie tussen eiser en [kind] niet kan worden vastgesteld en ten onrechte is opgenomen in de GBA.
2.2. Eiser stelt zich – samengevat – op het standpunt dat in de paspoortprocedure tegen de Minister van Buitenlandse Zaken en in de procedure over de verblijfsvergunning van [kind] aan de hand van de geboorteakte is vastgesteld dat sprake is geweest van erkenning van [kind] door eiser. Verweerder is aan deze standpunten gebonden en heeft niet de bevoegdheid om de afstamming opnieuw te onderzoeken en vast te stellen.
Daarnaast is verweerder ten onrechte voorbijgegaan aan het van toepassing zijnde juridische kader. Eiser stelt dat de afstamming van eiser tot [kind] in ieder geval tot stand is gekomen ten tijde van het opmaken van de geboorteakte, zodat deze afstamming op grond van de artikelen 9 en 10 van de Wca ingeschreven kan worden in de GBA.
Tevens is volgens eiser voldaan aan de vier vereisten voor erkenning die worden genoemd in de uitspraak van 10 maart 2008 van de rechtbank Den Haag. Er heeft namelijk een naamgevingsceremonie voor [kind] plaatsgevonden. Verder is eisers naam vermeld op de geboorteakte. Ook heeft eiser altijd zoveel mogelijk bijgedragen aan het onderhoud van [kind] en heeft hij vanaf haar komst naar Nederland voor haar gezorgd. Ten slotte heeft [moeder van kind] verklaard dat eiser de vader is van [kind]. Eiser voert verder aan dat verweerder in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel, doordat andere Ghanese kinderen wel in de GBA zijn opgenomen met een vader die niet als informant op de geboorteakte staat. Volgens eiser wil verweerder met het bestreden besluit voorkomen dat Ghanese kinderen opgenomen worden in de GBA. Dit is in strijd met het verbod van détournement de pouvoir.
Het verwijderen van de afstammingsgegevens is volgens eiser verder onder meer in strijd met de bescherming van het gezinsleven.
Eiser verzoekt ook om schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure en de kosten van deze procedure. Ten slotte verzoekt eiser om immateriële schadevergoeding wegens het verbreken van de afstammingsrelatie.
3.1. Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, ten zevende, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet gba), worden in de basisadministratie van de gemeente van inschrijving over de ingeschrevene gegevens over de ouders en de kinderen opgenomen.
3.2. Op grond van artikel 36, tweede lid, van de Wet gba worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
3.3. Op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet gba, voor zover relevant, mogen gegevens over de familierechtelijke betrekkingen tot de ouders of de kinderen niet aan een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder e, worden ontleend, indien aannemelijk is dat omtrent dat gegeven een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c of d, kan worden verschaft.
3.4. Op grond van artikel 54 van de Wet gba wordt, voor zover hier van belang, omtrent de beslissing dat een opgenomen algemeen gegeven onjuist is of, indien het een gegeven over de burgerlijke staat betreft, in strijd is met de Nederlandse openbare orde, omtrent een onderzoek naar die onjuistheid of strijdigheid, een aantekening geplaatst bij de desbetreffende gegevens.
3.5. Op grond van artikel 83, aanhef en onder b, van de Wet gba, wordt een beslissing van het college van burgemeester en wethouders om een gegeven over de burgerlijke staat niet op te nemen, dan wel een geschrift daarover dat als akte is aangeboden niet als zodanig aan te merken, gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Awb.
3.6. Artikel 9, eerste lid, van de Wca, zoals deze wet luidde tot de intrekking daarvan met ingang van 1 januari 2012, bepaalt dat een buitenslands tot stand gekomen onherroepelijke beslissing waarbij familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming zijn vastgesteld of gewijzigd, in Nederland van rechtswege wordt erkend, tenzij:
(…)
b. aan die beslissing kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan (…).
3.7. Artikel 10 van de Wca verklaart (onder meer) artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de Wca van overeenkomstige toepassing op buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte.
3.8. Op grond van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.
3.9. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
3.10. Op grond van artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) dienen bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging te vormen.
4. Inhoudelijke beoordeling
4.1. In geschil is of verweerder terecht ambtshalve de afstammingsgegevens van eiser tot [kind] in de GBA heeft mogen wijzigen.
4.2. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat de Minister van Buitenlandse Zaken in de beschikking van 6 januari 2010 heeft vastgesteld dat [kind] door eiser is erkend. Aan de hand van deze vaststelling is de afstammingsrelatie van eiser tot [kind] in de GBA ingeschreven. Verweerder dient deze vaststelling te respecteren en mag niet zelf opnieuw de afstammingsrelatie onderzoeken. De rechtbank begrijpt deze grond aldus dat eiser meent dat het rechtszekerheidsbeginsel eraan in de weg staat dat verweerder op grond van eigen onderzoek een ander standpunt inneemt omtrent de afstamming dan door de Minister van Buitenlandse Zaken is ingenomen. De rechtbank verwerpt deze grond en overweegt daartoe als volgt.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft verweerder terzake van de registratie van gegevens in de GBA een eigen verantwoordelijkheid. Dit betekent echter niet dat verweerder met betrekking tot de vaststelling en opneming van feiten in de GBA zonder meer voorbij kan gaan aan door een ander bestuursorgaan verkregen gegevens die naar het oordeel van dat bestuursorgaan de inhoudelijke juistheid van dat geschrift juist bevestigen. In dat geval is voor het standpunt dat aan het oordeel of het besluit van het andere bestuursorgaan geen rechtens relevante betekenis kan worden toegekend, alleen plaats indien concrete aanwijzingen bestaan dat de in dat besluit vermelde gegevens onjuist zijn, dan wel dat het onderzoek naar deze gegevens zodanig gebrekkig of summier is geweest dat de daaraan verbonden conclusie bij de registratie redelijkerwijs niet kan worden gevolgd (zie de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2004, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AO4362). Voor het antwoord op de vraag of verweerder opnieuw onderzoek mocht doen naar de afstammingsrelatie van eiser tot [kind], dient gelet op het hiervoor geschetste kader vast komen te staan dat voor verweerder voldoende aanleiding was om aan te nemen dat het oordeel van de Minister van Buitenlandse Zaken van 6 januari 2010 onjuist was of dat diens conclusie redelijkerwijs niet kan worden gevolgd.
4.4. De rechtbank Den Haag heeft bij – de hiervoor onder 1.5. genoemde – beslissing van 26 augustus 2009 het beroep van eiser tegen de afwijzing van de paspoortaanvraag gegrond verklaard en de Minister van Buitenlandse Zaken opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het tot onaanvaardbare uitkomsten zou leiden indien in een bestuursrechtelijke procedure de traditionele erkenning geheel buiten beschouwing moet worden gelaten en in een familierechtelijke procedure wel een doorslaggevende rol zou kunnen spelen. De rechtbank heeft hierbij aanknoping gezocht bij de eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 maart 2008 over de gerechtelijke vaststelling van vaderschap. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat de Minister van Buitenlandse Zaken in het bestreden besluit niet is ingegaan op de traditionele erkenning en dat hij evenmin in het verweerschrift hierover een standpunt heeft ingenomen. Ook na schorsing en heropening van de zaak heeft de Minister van Buitenlandse Zaken, ondanks hierom te zijn verzocht door de rechtbank, niet inhoudelijk gereageerd op de in dit kader aan hem toegezonden uitspraak van 10 maart 2008. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat op grond hiervan het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de Minister van Buitenlandse Zaken opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
4.5. Bij beschikking van 6 januari 2010 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken opnieuw beslist op het bezwaar en overwogen dat de rechtbank Den Haag heeft vastgesteld dat [kind] door erkenning de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen en dat zij op grond van haar Nederlanderschap recht heeft op een Nederlands paspoort.
4.6. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de conclusie van de Minister van Buitenlandse Zaken dat [kind] door erkenning de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen redelijkerwijs niet uit de uitspraak van 26 augustus 2009 kan worden afgeleid. Immers, in de beslissing van de rechtbank Den Haag kan bezwaarlijk iets anders worden gelezen dan dat traditionele erkenning een rol speelt bij de vaststelling van de afstamming, dat de Minister van Buitenlandse Zaken die traditionele erkenning onvoldoende heeft betrokken bij zijn beoordeling en dat hij dat alsnog dient te doen. Nu uit de beschikking van 6 januari 2010 niet blijkt dat de Minister van Buitenlandse Zaken is ingegaan op de traditionele erkenning of hiernaar onderzoek heeft gedaan, hoewel opgedragen door de rechtbank, wordt de conclusie van de Minister van Buitenlandse Zaken dat [kind] door eiser is erkend niet gedragen door een voldoende deugdelijk onderzoek. Dat betekent dat deze conclusie redelijkerwijs niet kan worden gevolgd. Dit brengt met zich dat er voor verweerder voldoende aanleiding bestond om in het kader van zijn beheerstaak van de GBA zelf onderzoek te doen naar de afstammingsrelatie van eiser tot [kind]. Het rechtszekerheidsbeginsel kan in de gegeven omstandigheden aan deze onderzoeksbevoegdheid van verweerder dus niet af doen.
Onderzoek naar afstamming
4.7. De rechtbank stelt ten aanzien van het door verweerder verrichte onderzoek voorop dat het doel van de Wet gba is dat de in de GBA vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de GBA gegevens over de afstamming van de betrokkene te worden geregistreerd. De in artikel 2 van de Wet gba neergelegde verantwoordelijkheid van verweerder bestaat mede uit het bijhouden van de basisadministratie, waaronder begrepen het met toepassing van artikel 54 van de Wet gba plaatsen van een aantekening bij gegevens waarvan de onjuistheid is komen vast te staan. Voor het wijzigen van eenmaal in de GBA geregistreerde gegevens of het plaatsen van een aantekening van onjuistheid bij bepaalde gegevens zal, gelet op het systeem van de Wet gba, onomstotelijk moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn.
4.8. In deze zaak betekent dit dat het aan verweerder is om aan te tonen dat de in de GBA opgenomen afstammingsgegevens van eiser tot [kind] feitelijk onjuist zijn (zie in overeenstemming hiermee de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2009, te vinden op www.rechtspraak.nl, onder LJ-nummer BH5525).
4.9. De hiervoor genoemde eigen onderzoeksbevoegdheid van verweerder laat onverlet dat artikel 10 van de Wca tot uitgangspunt heeft dat in beginsel alle rechtsfeiten met betrekking tot familierechtelijke betrekkingen, welke zijn opgenomen in akten opgemaakt door een daartoe bevoegde buitenlandse autoriteit, moeten worden geaccepteerd. Dit vloeit voort uit artikel 9, eerste lid, van de Wca, dat in artikel 10 van de Wca voor akten van overeenkomstige toepassing is verklaard. De omstandigheid dat de akte niet als brondocument voor het vaststellen van de familierechtelijke betrekking kan worden gebruikt, omdat geen behoorlijk onderzoek naar dat in die akte opgenomen rechtsfeit is voorafgegaan, wil niet zeggen dat aan de akte geen feiten kunnen worden ontleend. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder het in de geboorteakte genoemde rechtsfeit erkenning aan de akte te ontlenen, indien dat rechtsfeit alsnog aannemelijk kan worden gemaakt door middel van een behoorlijk onderzoek. De rechtbank dient daarom de vraag te beantwoorden of aannemelijk is geworden dat de (in de geboorteakte opgenomen) juridische erkenning heeft plaatsgevonden van [kind] door eiser.
4.10. Tussen partijen is niet in geding dat de afstamming van eiser tot [kind] niet zonder meer aan de geboorteakte kan worden ontleend. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat juridische erkenning voldoende aannemelijk is, als is voldaan aan de criteria die worden genoemd in de uitspraak van 10 maart 2008 van de rechtbank Den Haag. In deze uitspraak is onder meer bepaald dat bij de vaststelling of de man de juridische vader is van [kind] naar Ghanees recht de volgende feiten en omstandigheden een rol spelen:
a. de vraag of een naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden;
b. de vermelding van de vader op de geboorteakte;
c. het verzorgen en onderhouden van het kind;
d. de verklaring van de moeder omtrent het vaderschap van de man.
4.11. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder aan dit juridische kader is voorbijgegaan.
4.12. Deze beroepsgrond slaagt. In het bestreden besluit wordt weliswaar melding gemaakt van de hiervoor genoemde criteria, maar uit het besluit blijkt niet of verweerder heeft onderzocht of hieraan daadwerkelijk is voldaan. Gelet op de hiervoor onder 4.8. genoemde bewijslastverdeling had het op de weg van verweerder gelegen dit te onderzoeken en kon niet worden volstaan met de vaststelling van verweerder dat eiser de erkenning naar Ghanees recht niet aannemelijk heeft gemaakt. Het dossier bevat op een verklaring van [moeder van kind] en de geboorteakte na, geen bewijsmiddelen, en het bestreden besluit vermeldt geen concrete aan dergelijke bewijsmiddelen ontleende feiten of omstandigheden waaruit verweerder heeft afgeleid dat al dan niet is voldaan aan de criteria. Verweerder heeft dus onvoldoende onderzoek verricht naar de vraag of juridische erkenning aannemelijk is, gelet op de criteria zoals opgenomen in de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank acht het bestreden besluit, anders dan in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voorgeschreven, dan ook onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen. Ook ontbreekt de op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereiste deugdelijke motivering.
4.13. Er bestaat onvoldoende grondslag om het geschil definitief te beslechten. De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid stellen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en, indien verweerder dat wenst, een nader besluit te nemen. Verweerder dient hierbij hetgeen in deze uitspraak en in de uitspraak van 10 maart 2008 van de rechtbank Den Haag is overwogen te betrekken. In dat kader wijst de rechtbank op de mogelijkheid voor verweerder om – indien daartoe bij eiser en [kind] bereidheid bestaat – de afstamming op basis van DNA-onderzoek te doen vaststellen.
4.14. De rechtbank neemt nog geen beslissing over de overige door eiser aangevoerde beroepsgronden. Ook neemt de rechtbank nog geen beslissing over een eventuele vergoeding van het griffierecht en gemaakte proceskosten. Zij zal zich hierover uitlaten in de einduitspraak.
- heropent het vooronderzoek;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen 12 weken na verzending van deze tussenuitspraak nader gemotiveerd een standpunt in te nemen op eisers bezwaren met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, en dit standpunt (al dan niet in besluitvorm) aan de rechtbank en aan de gemachtigde van eiser te zenden;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. Rombouts, voorzitter, mrs. M.F. Wagner en
C. Bakker, leden, in aanwezigheid van mr. A.M. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak kan alleen hoger beroep worden ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de nog te wijzen einduitspraak (artikel 47, derde lid, van de Wet op de Raad van State).
Afschrift verzonden op:
D: B
SB