2.Verzoekster verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst omdat er sprake is van gewichtige redenen in die zin van een verandering in de omstandigheden van zodanige aard dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen billijkheidshalve dadelijk behoort te eindigen. Zij verzoekt voorts om een vergoeding ter hoogte van de neutrale kantonrechtersformule, vermeerderd met de kosten van (buiten-)gerechtelijke bijstand.
3.Verzoekster stelt - kort samengevat - dat verweerster in oktober 2011 heeft aangekondigd een reorganisatie te zullen doorvoeren, omdat haar uitvoerende taken op grond van de WWIK zouden vervallen. In overleg met de Ondernemingsraad is een Sociaal Plan opgesteld om de gevolgen van de reorganisatie voor het personeel te regelen. In het Sociaal Plan is een ontslagvergoeding overeenkomstig de kantonrechtersformule opgenomen. In januari 2012 heeft verweerster echter laten weten dat verzoekster geen vergoeding toekwam, omdat die afhankelijk was gesteld van een passend budget. Dat budget heeft de overheid niet verleend.
4.Verzoekster erkent dat haar functie komt te vervallen, al had zij tot eind december 2011 na het vrijwillige vertrek van collega’s redenen om te veronderstellen dat zij in dienst kon blijven. Duidelijk werd toen ook dat verweerster haar geen ander passend werk kon bieden. Verzoekster wijst op haar langdurige dienstverband en op haar goede functioneren. Als goed werkgever had verweerster middelen moeten reserveren voor een afvloeiingsregeling, zoals de Ondernemingsraad ook heeft verlangd. Verweerster wist al vanaf 2006 dat zich bedrijfseconomische wijzigingen konden voordoen. Dat zij geen reserves heeft gekweekt, mag verzoekster niet tot nadeel strekken. Verzoekster betwist bovendien dat verweerster geen budget voor een vergoeding heeft: in oktober 2011 is haar nog een aanbod voor vrijwillig vertrek gedaan. Volgens verzoekster heeft verweerster evenmin kosten voor outplacement en rechtsbijstand voor haar rekening willen nemen. Zij heeft het onderhavige ontbindingsverzoek ingediend om een langdurige procedure ex art. 7:681 BW te vermijden.
5.Verweerster betwist dat er gronden zijn om enige vergoeding aan verzoekster toe te kennen. Haar verweren worden, voor zover relevant, in het onderstaande opgenomen en beoordeeld.
6.Geoordeeld wordt als volgt.
Nu de arbeidsovereenkomst nog niet is beëindigd, staat het verzoekster vrij een ontbindingsverzoek te doen. Bij de beoordeling daarvan wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval.
7.Partijen zijn het erover eens dat de werkzaamheden van verzoekster tengevolge van de afschaffing van de WWIK zijn komen te vervallen en dat er geen ander passend werk voorhanden is. Dat geeft grond voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
8.Verweerster heeft onweersproken aangevoerd dat de regering al begin 2011 van plan was om de WWIK af te schaffen, met evidente gevolgen voor de organisatie van verweerster. Verweerster heeft bij brief van 26 mei 2011 aan haar medewerkers laten weten dat een inkrimping verwacht werd, dat het personeel werd aangeraden elders werk te zoeken en dat hen daarbij begeleiding werd geboden. Onvoldoende weersproken is dat die begeleiding ook feitelijk heeft plaatsgehad, al stond destijds nog niet vast dat daarvoor budget kon worden gevonden. Onbetwist is dat verweerster scholingsbudget heeft ingezet. Vast staat ook dat in de loop van 2011 nog voorlichting en verdere gesprekken hebben plaatsgevonden. Verweerster heeft op correcte wijze het voorgenomen ontslag aan UWV gemeld, overleg met de Ondernemingsraad gepleegd, een Sociaal Plan opgesteld en een Geschillencommissie ingericht. In het Sociaal Plan is expliciet opgenomen dat een vergoeding alleen werd toegekend als daarvoor middelen werden gevonden.
9.Verzoekster heeft ervoor gekozen af te wachten of voor haar plaats binnen de afgeslankte organisatie overbleef na het vertrek van haar collega’s. Dat stond haar vrij. De stelling dat verweerster haar geen ontslagbegeleiding heeft geboden, kan op grond van het bovenstaande echter niet worden gevolgd. Hetzelfde geldt voor het verwijt dat verweerster haar pas laat en onverwacht over haar boventalligheid heeft geïnformeerd, Verweerster heeft in dat kader bovendien onweersproken aangevoerd dat de Eerste Kamer pas eind december 2011 de opheffing van de WWIK heeft bekrachtigd en dat de gevolgen daarvan nog belastender uitpakten dan voorzien.
10.De stelling dat verweerster als goed werkgever voor middelen voor een ontslagvergoeding had moeten zorgen, slaagt evenmin. Vast staat dat verweerster al in 2006 aan het toenmalige Ministerie van SoZaWe heeft verzocht om reserves te mogen kweken voor het geval de WWIK zou worden afgeschaft. Het Ministerie heeft dat geweigerd, waarna verweerster bezwaar heeft ingesteld. Het tegen de afwijzing van het bezwaar ingestelde beroep is door de bestuursrechter van deze rechtbank bij beslissing van 9 oktober 2007 ongegrond verklaard. Ook in 2008 heeft verweerster verzocht frictiegelden te mogen reserveren, hetgeen opnieuw is geweigerd. Het ingestelde bezwaar is ongegrond verklaard. Onweersproken is dat verweerster in 2011 wederom tevergeefs om frictiegelden heeft verzocht. Een motie om daarin alsnog te voorzien, is door de Tweede Kamer op 14 februari 2012 verworpen.
11.Uit het bovenstaande blijkt in de eerste plaats dat verweerster aan een strak financieringssysteem was onderworpen. In de tweede plaats staat vast dat verweerster (grote) moeite heeft gedaan om een frictiebudget te verwerven. Zij heeft daarmee voldoende zorg voor haar medewerkers betracht. De enkele stelling dat verweerster een vergoeding uit haar vermogen zou moeten voldoen, wordt niet gevolgd. Verweerster heeft onvoldoende weersproken aangevoerd dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten niet gelijk opgaat met het stopzetten van de subsidie en dat haar beperkte vermogen in een paar maanden tijd tengevolge van doorlopende kosten al is gehalveerd. Bovendien zou verweerster rekening moeten houden met precedentwerking – buiten rechte en in het kader van de art. 7:685 en 7:681 BW – en gaat het niet alleen om de aanspraken van verzoekster.
12.De opstelling van de regering en de subsidiegever is moeilijk op goede gronden verdedigbaar. De WWIK is buiten werking gesteld, maar over de gevolgen voor de eigen uitvoeringsorganisatie bekommeren zij zich niet of nauwelijks. De gevolgen van de opheffing van de wet blijven geheel voor rekening van de werkgever, de werknemers en sociale verzekeringen. Voor verweerster is dat echter een voldongen feit; verwijtbaar heeft zij niet gehandeld. In deze gehele context moet haar beroep op het habe-nichtsverweer slagen. Dat zij in oktober 2011 nog enige ruimte had om verzoekster een beperkte vergoeding aan te bieden, maakt dat niet anders. Het aanbod was iets hoger dan de wettelijke opzegtermijn en beperkte de kansen op een geschil.
13.Het verzoek om toekenning van een vergoeding en bijkomende kosten wordt op grond van het bovenstaande afgewezen. Nu aan verzoekster geen vergoeding wordt toegekend, moet aan haar de gelegenheid worden geboden om haar verzoek in te trekken.
14.Er zijn termen de proceskosten te compenseren, behoudens in het geval dat verzoekster het verzoek intrekt, in welk geval zij in de kosten aan de zijde van verweerster wordt veroordeeld.