ECLI:NL:RBAMS:2012:BW4920

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/5770 WWB en AWB 12/126 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering op basis van vermogen in onroerende zaken in Turkije

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 april 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die bijstandsuitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiser ontving sinds 20 februari 1987 bijstandsuitkering, maar zijn uitkering werd ingetrokken op basis van een vermoeden van onroerend goed in Turkije. De gemeente had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, na een anonieme tip dat eiser in het bezit was van onroerend goed. Uit het onderzoek bleek dat eiser eigenaar was van een woning met twee appartementen en een werkplaats in Turkije, met een totale waarde van circa € 90.000,-. Eiser stelde dat hij deze onroerende zaken in economisch opzicht slechts deelde met zijn zusters, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om deze claim te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat eiser beschikte over een vermogen dat de voor hem geldende vermogensgrens overschreed, en dat de gemeente terecht de bijstandsuitkering had ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser ongegrond en bevestigde de besluiten van de gemeente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/5770 WWB en AWB 12/126 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. U.J. van der Veldt,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. D. Ahmed.
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2011 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode van 27 maart 2008 tot en met 28 februari 2011 ingetrokken. Daarnaast heeft verweerder de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 32.571,55 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 4 oktober 2011 (het primaire besluit II) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser met ingang van 27 maart 2008 ingetrokken.
Bij besluit van 22 november 2011(het bestreden besluit I, AWB 11/5770 WWB) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 december 2011(het bestreden besluit II, AWB 12/126 WWB) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen gevoegd ter zitting behandeld op 21 februari 2012.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en standpunten van partijen
1.1. Eiser ontving, met enige onderbrekingen, sinds 20 februari 1987 een bijstandsuitkering. Sinds 27 maart 2008 ontving eiser bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de WWB. Naar aanleiding van een anonieme tip op 16 november 2009 waarin is aangegeven dat eiser in het bezit is van onroerend goed in Turkije, heeft de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand. In dat kader is ook het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) verzocht om onderzoek te doen in Turkije. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de Rapportage Vermogensonderzoek Turkije van 2 november 2010. Tevens is onderzoek ingesteld door de sociale recherche van de DWI. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het Proces-verbaal Uitkeringsfraude met afsluitdatum 21 juli 2011.
1.2. Uit deze rapporten volgt, voor zover relevant, dat eiser eigenaar is van een woning met twee appartementen en een werkplaats, beide gelegen in de provincie [--], district [--] in Turkije. Eén van de appartementen in de woning is bovendien sinds een jaar verhuurd voor – omgerekend – € 100,- per maand. Blijkens de belastingaangiftes, door eiser gedaan, bezit hij de woning sinds 1988 en de werkplaats sinds 1992. In het kader van het vermogensonderzoek heeft het IBF de woning met de appartementen en de werkplaats laten taxeren door een plaatselijke makelaar. De woning is getaxeerd op een totaalbedrag van
€ 50.000,- en de werkplaats is getaxeerd op € 40.000,-. Op 19 juli 2011 is eiser als verdachte verhoord. Eiser heeft verklaard dat het juist is dat de onroerende zaken op zijn naam staan, maar dat deze niet van hem alleen zijn maar ook van zijn vijf zusters. Eisers vader had de bezittingen voor zijn overlijden op zijn naam gezet om te voorkomen dat een van zijn zwagers de onroerende zaken zou verkopen. Verder heeft eiser verklaard dat hij geen huur ontvangt uit verhuur van een van de appartementen. Dat de onroerend zaken een totale waarde vertegenwoordigen van € 90.000,- is volgens eiser ook niet juist.
1.3. Op basis van voorgaande gegevens is verweerder bij de primaire besluiten I en II tot intrekking en terugvordering van eisers bijstandsuitkering overgegaan. Tijdens de hoorzitting in bezwaar op 2 november 2011 heeft eiser kenbaar gemaakt dat hij de onroerende zaken op 6 december 2010 heeft verkocht voor een totaalbedrag van € 39.000,-. Dit bedrag is volgens een ongedateerde verklaring van een makelaar verdeeld tussen eiser en zijn zusters. Aan ieder is een bedrag van € 6.500,- contant uitbetaald.
1.4. Naar aanleiding van de hoorzitting heeft verweerder eiser bij brief van 8 november 2011 verzocht om diverse gegevens te verstrekken. Daarop heeft eiser bij brief van 15 november 2011 de volgende stukken toegezonden:
- een machtiging (een document met nummer [--]) aan [A], woonachtig in [plaats], om namens eiser zijn eigendommen te verkopen, met een beëdigde vertaling;
- een eigendomsbewijs van perceel nr. [--] en een eigendomsbewijs van perceel nr. [--] (tapu’s senedi) van de nieuwe eigenaar van de door eiser verkochte onroerende zaken, beide gedateerd op 6 december 2010;
- een verklaring van een makelaar waarin staat dat de onroerende goederen zijn verkocht en dat aan eiser en aan zijn zusters ieder een bedrag van € 6500,- is uitbetaald;
- een verklaring van 1 mei 2000 waarin eiser en zijn vijf zusters verklaren dat zij de erfgenamen zijn en dat (de waarde van) de onroerende zaken die hun vader bij leven aan eiser als zijn enige zoon heeft gegeven, onder hen als erfgenamen zullen worden verdeeld;
- een verklaring van de makelaar waarin staat dat de overige erfgenamen hun erfdeel hebben ontvangen;
- een lijst van in Nederland nog openstaande schulden met bijlagen met een totaalbedrag van € 4.023,67,- en een overzicht van de schulden van eiser in Turkije met totaalbedrag van ongeveer € 6.200,-.
1.5. Bij de bestreden besluiten I en II heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit onderzoek gebleken is dat eiser in Turkije onroerende zaken in eigendom heeft met een gezamenlijke totale waarde van omgerekend € 90.000,- en dat dit bedrag het voor eiser vrij te laten vermogen van € 5.555,- overstijgt, ook als rekening zou worden gehouden met een deel van de schulden die verweerder aannemelijk acht. Eiser heeft niet aangetoond dat de onroerende zaken geen bestanddeel vormen of vormden van het vermogen waarover eiser kan of kon beschikken. Ook met het overleggen van voornoemde stukken heeft eiser niet aangetoond dat de onroerende zaken ook aan zijn zusters toebehoorden. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat de onroerende zaken zijn verkocht. De overgelegde tapu’s senedi hebben volgens verweerder kenmerken die niet typerend zijn voor tapu’s in het algemeen.
Eiser heeft gelet hierop met ingang van de datum van verstrekking van de uitkering per 27 maart 2008 geen recht op bijstand en de bijstand is dan ook terecht ingetrokken en teruggevorderd.
1.6. Eiser heeft in beroep ontkend dat hij een vermogen van circa € 90.000,- tot zijn vrije en algehele beschikking heeft. Dit bedrag heeft betrekking op de getaxeerde waarde van een tweetal percelen die aanvankelijk toebehoorden aan zijn vader. Nog voor zijn overlijden heeft de vader van eiser het nodig gevonden om de onroerende zaken over te dragen aan eiser om te voorkomen dat de echtgenoten van zijn dochters invloed zouden kunnen uitoefenen op het familiebezit waardoor het buiten de familie zou geraken. Strikt juridisch werd eiser door de overdracht dus de enige eigenaar, maar in economisch opzicht moest hij dit eigendom delen met zijn zusters. De bedoeling was dat aan de overdracht de last zou worden verbonden dat eiser het familiebezit zou delen met zijn zusters. Eiser en zijn vader hebben echter verzuimd deze formaliteit bij de overdracht notarieel vast te leggen. De verzuimde formaliteit heeft echter geen consequentie van nietigheid. Uit de verklaring van 1 mei 2000 blijkt ook dat de erfgenamen op de hoogte waren van de beoogde constructie. Eiser heeft erkend dat hij in 2008 heeft nagelaten te vermelden dat er twee percelen op zijn naam stonden. Hij heeft dit niet van belang geacht voor zijn aanspraak op een uitkering, omdat hij toch niet de vrije beschikking over het vermogen had.
2. Oordeel van de rechtbank
2.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder in primair besluit I de bijstandsuitkering heeft ingetrokken over de periode van 27 maart 2008 tot en met 28 februari 2011. In primair besluit II heeft verweerder de bijstandsuitkering ingetrokken vanaf 27 maart 2008 en de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Gelet op de vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum van intrekking tot en met de datum van het primaire intrekkingbesluit, in dit geval 4 oktober 2011 (zie onder meer zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJ-nummer: AY5142).
Gelet op beide intrekkingsbesluiten beslaat de totale te beoordelen periode de periode vanaf 27 maart 2008 tot en met 4 oktober 2011. De rechtbank dient derhalve te beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de bijstand van eiser over de periode van 27 maart 2008 tot en met 4 oktober 2011 in te trekken en de bijstand over de periode vanaf 27 maart 2008 tot en met 28 februari 2011 terug te vorderen.
2.2. Niet in geschil is dat zowel de woning met de twee appartementen als de werkplaats in ieder geval tot de gestelde datum van verkoop op 6 december 2010 op naam van eiser stonden geregistreerd. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt het feit dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van de betrokkene(n) zijn gesteld de vooronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover deze beschikt dan wel redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (zie onder meer de uitspraak van 16 februari 2010, LJ-nummer: BL5726). De term beschikken dient zo te worden uitgelegd dat dit ziet op de mogelijkheid om het bezit feitelijk te kunnen aanwenden teneinde in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd.
2.3. Eiser heeft gesteld dat hij in juridisch opzicht wel eigenaar was van de onroerende zaken, maar dat hij in economisch opzicht slechts één zesde deel van de onroerende zaken bezat, omdat hij met zijn vader - voor diens overlijden - had afgesproken dat eiser het familiebezit zou delen met zijn vijf zusters. De rechtbank stelt vast dat de door eiser gestelde verdeling van de onroerende zaken tussen eiser en zijn zusters bij de overdracht van vader op zoon niet officieel is geregistreerd en ook niet op andere verifieerbare wijze door eiser is aangetoond. Eiser kan zich in Nederland dan ook niet met succes beroepen op de gestelde afspraken over de verdeling van de onroerende zaken.De overeenkomst van 1 mei 2000 die door eiser en zijn zusters is ondertekend acht de rechtbank niet voldoende objectief en verifieerbaar en is dus niet toereikend. Bovendien is deze overeenkomst niet tevens door de vader ondertekend.
2.4. Met betrekking tot de gestelde verkoop op 6 december 2010 overweegt de rechtbank het volgende. De Raad heeft over een rechtsgeldige overdracht van eigendom in Turkije in zijn uitspraak van 30 november 2010 (LJ-nummer: BO6528) overwogen dat vereist is dat partijen van de tussen hen overeengekomen verkoop tegenover de bewaarder van het onroerend-goed-register een authentieke akte, de ‘resmi senet’, opmaken. Op deze akte worden tegelijkertijd de foto’s van partijen geplaatst met daarboven hun handtekening. De akte wordt vervolgens in het onroerend-goed-register geregistreerd, welke registratie constitutief is voor de overdracht. Het niet naleven van vormvoorschriften bij de verkoop van onroerend goed leidt tot nietigheid van rechtswege.
2.5. Eiser heeft weliswaar van de verkoop van de beide onroerende zaken een onroerend-goed-akte, een ‘tapu senedi’ overgelegd, maar deze akten kunnen niet worden aangemerkt als de onder 2.4 genoemde ‘resmi senet’, nu hierop in ieder geval de vereiste pasfoto’s en handtekeningen van partijen ontbreken. Eiser heeft met de overgelegde ‘tapu senedi’ derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de eigendom van de appartementen en de werkplaats op 6 december 2010 is overgedragen aan een ander. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de onroerende zaken gedurende de gehele in geding zijnde periode van 27 maart 2008 tot en met 4 oktober 2011 een bestanddeel hebben gevormd van het vermogen van eiser waarover hij heeft beschikt of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
2.6. Voor wat betreft de vaststelling van de waarde van de onroerende zaken mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank afgaan op de in opdracht van het IBF door een plaatselijke makelaar verrichte taxatie. Eiser heeft wel vraagtekens gezet bij de getaxeerde waarde, maar heeft deze niet met concrete verifieerbare gegevens betwist.
2.7. Met betrekking tot de door eiser gestelde schulden overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad schulden bij de vermogensvaststelling in het kader van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking kunnen worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en als komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden (zie onder meer de uitspraak van 18 maart 2008, LJ-nummer: BC7229). Eiser heeft aangegeven schulden te hebben in Nederland en in Turkije. Met betrekking tot de schulden in Turkije heeft eiser een handgeschreven opsomming gegeven van namen van kennissen en vrienden met daarachter het bedrag dat hij van hen zou hebben geleend. Nu hij deze schulden niet met bewijsstukken heeft gestaafd, acht de rechtbank het bestaan ervan niet aannemelijk gemaakt, laat staan dat de terugbetalingsverplichting is komen vast te staan. Eiser heeft van verschillende schulden in Nederland wel bewijsstukken overgelegd, waaruit ook een terugbetalingsverplichting blijkt. De rechtbank heeft evenwel geconstateerd dat eiser in zijn schuldenoverzicht zijn schuld aan de belastingdienst tweemaal heeft opgevoerd. Ook zijn schuld aan Waternet keert meerdere malen terug in zijn overzicht. Hierdoor is niet duidelijk wat exact de omvang van eisers schuld is. Ook als echter zou worden uitgegaan van de door eiser opgegeven totale schuld in Nederland van € 4.023,67 en deze schuld in zijn geheel in beschouwing zou worden genomen, dan nog zou het vermogen van eiser gedurende de gehele periode de voor hem geldende vermogensgrens overschrijden.
2.8. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser gedurende de gehele periode van 27 maart 2008 tot en met 4 oktober 2011 beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen dat lag boven de voor hem geldende vermogensgrens.
2.9. Vaststaat dat eiser bij verweerder geen opgave heeft gedaan van het bezit van de onroerend zaken, terwijl hij daartoe op grond van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenplicht wel was gehouden. Verweerder was dan ook bevoegd op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van eiser over de in geding zijnde periode in te trekken. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarmee is tevens gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, is voldaan en verweerder bevoegd was tot terugvordering van de bijstand over de periode van 27 maart 2008 tot en met 28 februari 2011. Ook in dit verband ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is evenmin gebleken.
2.10. De beroepen zijn daarom ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. Beunk, voorzitter,
mrs. A.M.I. van der Does en R.B. Kleiss, leden,
in aanwezigheid van mr. N. Abu Ghazaleh, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB