RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/6000 WW
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde J.R. Spruijt,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde W. van den Berg.
Bij besluit van 5 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend met ingang van 19 september 2011.
Bij besluit van 6 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2012. Partijen zijn daarbij vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
1.1. Eiser is tot en met 18 september 2011 werkzaam geweest bij Tempoteam. De aanvangsdatum van zijn werkzaamheden blijkt niet eenduidig uit het dossier, maar lag in ieder geval niet voor 1 juli 2010.
1.2. Op 27 september 2011 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de WW.
1.3. Eiser ontvangt met ingang van 1 november 2010 een overbruggingspensioen van Zwitserleven uit hoofde van een eerder dienstverband bij Gate Gourmet. Eiser heeft van 1 maart 1998 tot en met 30 april 2004 bij Gate Gourmet gewerkt.
1.4. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser een uitkering op grond van de WW (hierna: WW-uitkering) toegekend met ingang van 19 september 2011. Bij de berekening van de WW-uitkering heeft verweerder eisers uitkering op grond van het overbruggingspensioen in mindering gebracht.
2.1. Ingevolge het eerste lid van artikel 34 van de WW worden op de uitkering geheel in mindering gebracht:
a. inkomsten wegens loonderving;
b. inkomsten wegens ouderdomspensioen;
c. inkomsten wegens uitkering op grond van het bepaalde bij of krachtens dan wel op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.
2.2. Op grond van artikel 34, zevende lid, van de WW worden de onder b van het eerste lid bedoelde inkomsten niet op de uitkering in mindering gebracht, indien zij door de werknemer na het intreden van de werkloosheid worden ontvangen en zij betrekking hebben op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid naast elkaar werden vervuld.
2.3. In het achtste lid van artikel 34 van de WW is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, onder ouderdomspensioen wordt verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Tevens is in dat artikel bepaald dat Onze Minister bevoegd is uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen.
2.4. Bij de regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen (hierna: Regeling Gelijkstelling) is van die bevoegdheid gebruik gemaakt. Artikel 1 van de Regeling Gelijkstelling luidt als volgt:
1. Voor de toepassing van artikel 34 van de Werkloosheidswet wordt met een ouderdomspensioen gelijkgesteld:
a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan een recht op ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Werkloosheidswet;
b. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar;
c. een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding.
3.1. In geschil is de vraag of verweerder terecht de inkomsten op grond van het overbruggingspensioen in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering van eiser.
3.2. Eiser heeft aangevoerd dat hij tot 18 september 2011 zowel salaris ontving uit zijn dienstbetrekking bij Tempoteam als een overbruggingspensioen. Hij ontving dit salaris en overbruggingspensioen dus naast elkaar en het overbruggingspensioen komt uit een andere dienstbetrekking voort dan de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan. Om die reden heeft eiser aangevoerd dat het overbruggingspensioen op grond van artikel 34, zevende lid, van de WW niet op zijn WW-uitkering in mindering moet worden gebracht.
Eiser wijst er in dit verband op dat voor hem een beperkt dienstverband van 29,16 uur bij Tempoteam voldoende was, juist omdat hij daarnaast het overbruggingspensioen kreeg uitgekeerd. Zijn situatie is daarom gelijk te stellen met een werknemer die voor twee werkgevers werkt en uit één van die dienstverbanden werkloos wordt, in welk geval het loon uit het resterende dienstverband ook niet op de WW-uitkering in mindering wordt gebracht.
3.3. De rechtbank stelt voorop dat uit de gegevens in het dossier betreffende eisers overbruggingspensioen blijkt dat er sprake is van een periodieke uitkering die op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling Gelijkstelling, moet worden aangemerkt als een ouderdomspensioen in de zin van artikel 34, eerste lid, onder b, van de WW.
3.4. De rechtbank stelt vast dat eisers dienstverband bij Gate Gourmet is geëindigd op 30 april 2004 en het dienstverband bij Tempoteam niet eerder is aangevangen dan in 2010. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet kan worden gezegd dat hier sprake was van dienstbetrekkingen die naast elkaar werden vervuld. Dit betekent dat de uitzondering van het zevende lid van artikel 34 van de WW in dit geval niet van toepassing is.
3.5. Ter zitting is ter sprake gekomen dat het resultaat van de toepassing van het zevende lid van artikel 34 van de WW niet goed te verenigen is met de feitelijke situatie van eiser. Tot 18 september 2011 beschikte eiser over twee inkomens en kon eiser bij Tempoteam daarom volstaan met minder arbeidsuren. Nu wordt zijn dagloon gebaseerd op deze verminderde arbeidsuren, maar wordt de uitkering op grond van het overbruggingspensioen, die hij nodig had om met minder arbeidsuren te kunnen volstaan, in mindering gebracht op die WW-uitkering. De rechtbank is met eiser eens dat dit resultaat onbevredigend is. De wet biedt echter, door de strikte bewoordingen, geen mogelijkheid om aan deze gevolgen te ontkomen, zodat de rechtbank moet concluderen dat aftrek van het overbruggingspensioen ook in een geval als dat van eiser een door de wetgever gewenste consequentie is. Een oplossing hiervoor kan slechts door de wetgever worden geboden, zie in gelijke zin de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 april 2009, LJN: BI2256.
3.6. De rechtbank komt daarom tot de slotsom dat verweerder de uitkering op grond van het overbruggingspensioen terecht in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering van eiser. Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond wordt verklaard. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.I. van der Does, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M. Kolkman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB