RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/4288 WW
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. Ph. Ekering,
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
Bij besluit van 3 maart 2010 heeft verweerder eiseres een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) geweigerd (het primaire besluit).
Bij besluit van 26 juli 2010 heeft verweerder het door eiseres ingediende bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit I).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2011. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het onderzoek ter zitting is geschorst. Nadat partijen nadere stukken hebben gewisseld, heeft de rechtbank de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het onderzoek ter zitting is opnieuw geschorst.
Bij besluit van 13 maart 2012 heeft verweerder het bestreden besluit I herzien en het door eiseres ingediende bezwaar gegrond verklaard (het bestreden besluit II).
Nadat partijen nadere stukken hebben gewisseld, heeft de rechtbank de behandeling van de zaak ter zitting voortgezet op 19 maart 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is - met kennisgeving - niet verschenen.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiseres was sinds 1 april 1999 in dienst bij Lavos B.V. (hierna: de werkgever), eerst als schoonmaker, later als voorman bij de schoonmaak van vliegtuigen. Sinds 1 juni 2006 was zij werkzaam als algemeen controleur van vliegtuigen omdat zij medisch gezien (na een hartinfarct) niet meer kon schoonmaken.
1.2. Bij brieven van 9 oktober 2009 en 25 oktober 2009 heeft de werkgever eiseres meegedeeld dat vanwege bedrijfseconomische redenen haar werkzaamheden moeten worden aangepast en dat van haar gevraagd zal worden voor een deel schoonmaakwerkzaamheden te verrichten. Eiseres heeft hieraan niet mee willen werken. Wel heeft zij een gesprek met de bedrijfsarts gehad. Deze heeft vervolgens op 9 november 2009 aan de werkgever bericht dat sprake is van twee zaken, namelijk de vraag van de werkgever om lichte schoonmaakwerkzaamheden te doen en de stress die daardoor bij betrokkene is ontstaan. Volgens de bedrijfsarts past het protocol arbeidsconflict, nu even niet werken en zo snel mogelijk een oplossing bewerkstelligen door beide partijen. Als het conflict wordt opgelost zal de stress afnemen en blijft nog het meningsverschil bestaan omtrent de belastbaarheid. Daarvoor wordt geadviseerd een deskundig oordeel aan te vragen.
1.3. Uit het dossier blijkt niet dat het protocol arbeidsconflict is gevolgd of dat een nadere medische keuring heeft plaatsgevonden. Wel heeft de werkgever om ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht.
1.4. Bij beschikking van 29 december 2009 heeft de rechtbank Haarlem de arbeidsovereenkomst van eiseres ontbonden tegen 1 februari 2010. Hierbij heeft de kantonrechter overwogen dat partijen ter zitting hebben bevestigd dat tussen hen een zodanige vertrouwensbreuk is ontstaan dat een vruchtbare voortzetting van het dienstverband niet tot de mogelijkheden behoort.
1.5. Op 18 februari 2010 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij primair besluit heeft verweerder eiseres een WW-uitkering geweigerd, primair omdat zij ziek is en secundair omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden.
2.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
2.2. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals dit artikellid sinds 1 oktober 2006 luidt, is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
2.3. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het UWV de uitkering blijvend geheel indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het UWV de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
2.4. Ingevolge artikel 7:677, eerste lid, van het BW is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij.
2.5. Ingevolge artikel 7:678, eerste lid, van het BW worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
2.6. In een reeks uitspraken van 18 februari 2009, met kenmerken LJN: BH2387, LJN: BH2388, LJN: BH2390, LJN: BH2392, LJN: BH2393 en LJN: BH2394, te vinden op www.rechtspraak.nl, heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een toetsingskader aangegeven in zaken waarin een dringende reden voor ontslag speelt. De CRvB heeft overwogen dat verweerder inhoudelijk moet beoordelen of aan de werkloosheid een zowel objectieve als subjectieve dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is de wijze waarop het dienstverband is beëindigd niet doorslaggevend. Bij de beoordeling van de objectieve dringende reden vormen de artikelen 7:678 en 7:677 van het BW de maatstaf. Artikel 7:678 van het BW geeft echter geen uitputtende opsomming van feiten en omstandigheden die als dringende reden moeten worden aangemerkt. Gelet op de samenhang met artikel 7:677 BW moet daarnaast worden bezien of, indien zich een omstandigheid voordoet die objectief als dringende reden zou kunnen worden aangemerkt, dit ook voor de betreffende werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Dat zal volgens de CRvB steeds per individueel geval dienen te worden beoordeeld. Tot de elementen die uiteindelijk moeten worden gewogen bij de inhoudelijke beoordeling of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden behoren dus de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en ernst van de gedraging, alsmede de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben.
Tot slot zal verweerder, in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, moeten beoordelen of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het besluit van 13 maart 2012 een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit komt niet geheel tegemoet aan het bezwaar van eiseres. Het beroep wordt daarom op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 13 maart 2012.
3.2. De rechtbank stelt voorts vast dat eiseres geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 26 juli 2010. Het beroep tegen het besluit van 26 juli 2010 zal de rechtbank dan ook vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren.
3.3. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres met het instellen van beroep tegen het besluit van 26 juli 2010 heeft gemaakt. De proceskosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.092,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting). Aangezien eiseres heeft geprocedeerd met een toevoeging dient dit bedrag te worden betaald aan de griffier van de rechtbank. Het door eiseres betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 13 maart 2012.
3.4. Bij het besluit van 13 maart 2012 heeft verweerder aan eiseres een WW-uitkering toegekend met ingang van 1 februari 2010. Daarbij heeft verweerder aangegeven de uitkering tijdelijk, ten hoogste over een periode van 26 weken, te verlagen naar 35%. Verweerder heeft de uitkering van eiseres over de maanden februari 2010 en maart 2010 verlaagd met 40% en vanaf 1 april 2010 met 35% vanwege verwijtbaarheid van eiseres, naar de rechtbank begrijpt ten hoogste over een periode van 26 weken.
3.5. Eiseres heeft in haar nadere reactie van 16 maart 2012 op het besluit van 13 maart 2012 primair aangevoerd dat de werkgever van eiseres geen in rechte te respecteren belang had om eiseres een nieuwe functie aan te bieden, waardoor eiseres de nieuwe functie niet behoefde te vervullen. Eiseres stelt zich op het standpunt, met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008 (arrest Stoof/Mammoet), dat verweerder had moeten onderzoeken welke bedrijfseconomische redenen de werkgever van eiseres hebben genoopt tot aanpassing van de arbeidsvoorwaarden van eiseres, waardoor de functie zoals eiseres die vervulde sinds haar vertrek niet langer zou bestaan.
3.6.1. Deze stelling van eiseres volgt de rechtbank niet. In het arrest Stoof/Mammoet ging het om de vraag of de werknemer gehouden was akkoord te gaan met het voorstel van de werkgever tot wijziging van zijn functie. De overeenkomst tussen de werkgever en de werknemer is vervolgens ontbonden toen de werknemer weigerde de wijziging van zijn functie te aanvaarden. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag tot welke gevolgen een wijziging van de omstandigheden voor een individuele arbeidsrelatie kan leiden, dient te worden onderzocht of de werkgever daarin als goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden. In dat kader moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Volgens het arrest Stoof/Mammoet dient aldus bij een eenzijdige wijziging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever eerst te worden onderzocht of sprake is van gewijzigde omstandigheden die de werkgever nopen tot wijziging van de overeenkomst.
3.6.2. Uit de beschikking van 29 december 2009 van de kantonrechter van de rechtbank Haarlem blijkt echter dat de arbeidsovereenkomst van eiseres niet is ontbonden omdat de werkgever de werkzaamheden van eiseres heeft aangepast vanwege bedrijfseconomische redenen, maar omdat sprake is van een zodanige vertrouwensbreuk tussen eiseres en haar werkgever dat voortzetting van het dienstverband niet tot de mogelijkheden behoort. Dit werd bij de kantonrechter door eiseres ook erkend en bij de mondelinge behandelingen van de onderhavige zaak heeft zij dat ook niet weersproken. Bovendien blijkt uit het dossier dat de (schriftelijke) uitingen van misnoegen door de gemachtigde van eiseres voorafgaand aan de ontbinding mede aan de vertrouwensbreuk ten grondslag hebben gelegen, hetgeen aan eiseres moet worden toegerekend. Nu aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van eiseres een vertrouwensbreuk en niet het weigeren van de functiewijziging ten grondslag is gelegd verschilt deze casus van die in het arrest Stoof/Mammoet. De rechtbank is daarom van oordeel dat hetgeen eiseres heeft gesteld over de onderzoeksplicht van verweerder naar de bedrijfseconomische redenen van de werkgever van eiseres haar in dit geval niet kan baten. Wat de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest Stoof/Mammoet ziet op een andere situatie. Verweerder was in het geval van eiseres dan ook niet gehouden zelfstandig onderzoek te verrichten naar de exacte reden van het arbeidsconflict dat aan de vertrouwensbreuk ten grondslag lag.
3.7. Het betoog van eiseres dat de werkloosheid in het geheel niet verwijtbaar is slaagt om dezelfde redenen evenmin. Zoals reeds ter zitting op 24 januari 2012 is besproken en ook blijkt uit de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter, kan het gedrag van eiseres (en haar toenmalige gemachtigde) haar worden verweten. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangevoerd voor de conclusie dat de werkloosheid haar niet mede kan worden verweten.
3.8. Tot slot overweegt de rechtbank dat de toegekende proceskostenvergoeding in beroep, zoals weergegeven in r.o. 3.3., voldoende tegemoet komt aan de door de gemachtigde van eiseres gemaakte kosten voor zijn werkzaamheden. Daarbij speelt een rol dat verweerder in het besluit van 13 maart 2012 reeds heeft toegezegd de kosten van het bezwaar en het griffierecht van de onderhavige procedure te vergoeden, zodat voor veroordeling in deze kosten geen plaats meer is.
3.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het besluit van 13 maart 2012 in rechte stand houdt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3.10. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres met het instellen van beroep tegen het besluit van 13 maart 2012 heeft gemaakt of een nadere vergoeding van het griffierecht.
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juli 2010 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 maart 2012 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 1.092,50, te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.I. van der Does, rechter,
in aanwezigheid van mr. C. Koekkoek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB