RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1190 WW
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
gevestigd te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. L. Goudkade,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde mr J.R. Ermers.
Bij besluit van 15 september 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres verzocht een vergoeding van € 15.830,55 te betalen omdat zij niet heeft voldaan aan de voorwaarden die gesteld zijn aan de deeltijd-WW.
Bij besluit van 27 januari 2012 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 31 mei 2012 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2012. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Tevens zijn van de zijde van eiseres verschenen de heer en mevrouw [A]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Verweerder heeft op 29 januari 2010 van drie werknemers van eiseres een aanvraag ontvangen voor deeltijd-WW op grond van het Besluit deeltijd-WW tot behoud van vakkrachten van 31 maart 2009, Staatscourant 2009, nr. 64, en gewijzigd bij besluit van 14 juli 2009, Staatscourant 2009, nr. 10813 (hierna: het Besluit). De werknemers waren
[werknemer 1], [werknemer 2] en [werknemer 3] (hierna: de werknemers). Het ging om een verkorting van de werktijd van 50% in de periode van 1 januari 2010 tot 1 april 2010.
1.2. Ten behoeve van deze aanvragen heeft eiseres op 12 januari 2010 werkgeversverklaringen ondertekend. Hierin heeft eiseres zich naar verweerder toe verbonden om aan verweerder een vergoeding te betalen, onder meer indien:
- (in punt 5) in de periode waarover de werktijd wordt verkort de verkorting gemiddeld minder bedraagt dan 20%;
- (in punt 6) de verkorting van de werktijd na de eerste periode niet wordt verlengd.
1.3. Bij afzonderlijke beslissingen van 3 februari 2010 heeft verweerder de werknemers een deeltijd-WW-uitkering verstrekt met ingang van 4 januari 2010. Uit de opgave van de gewerkte uren volgt dat de werktijd van de werknemers in de periode van 4 januari 2010 tot 5 april 2010 inderdaad met 50% is verkort.
1.4. Op 7 april 2010 heeft verweerder van eiseres een verzoek om verlenging van de deeltijd-WW ontvangen voor de werknemers. De verlenging betrof de periode van 5 april 2010 tot en met 4 juli 2010.
1.5. Op 14 maart 2010 zijn ten behoeve van dit verzoek om verlenging opnieuw werkgeversverklaringen ondertekend, waarin eiseres zich weer heeft verbonden om aan verweerder een vergoeding te betalen in de gevallen als vermeld onder rechtsoverweging 1.2 van deze uitspraak.
1.6. Bij afzonderlijke besluiten van 18 mei 2010, die als onderwerp hebben ‘Toekenning verlenging deeltijd-WW’, heeft verweerder aan de werknemers een verlenging van de deeltijd-WW toegekend met ingang van 5 april 2010. Dit is bij brief van dezelfde datum, met als onderwerp ‘Beslissing deeltijd-WW’, medegedeeld aan eiseres. Het bedrag aan deeltijd-WW over deze tweede periode is uitgekeerd aan eiseres.
1.7. Na 5 april 2010 zijn de werknemers weer volledig aan het werk gegaan, uit de opgave van de gewerkte uren blijkt dat in de periode van 5 april 2010 tot en met 4 juli 2010 het gemiddelde aantal gewerkte uren van de werknemers gelijk is aan de arbeidsuren volgens hun arbeidscontracten. Eiseres heeft daarom het aan haar over deze tweede periode aan deeltijd-WW uitgekeerde bedrag apart gehouden om aan verweerder terug te kunnen betalen.
1.8. Bij primair besluit heeft verweerder besloten dat eiseres een vergoeding dient te betalen van € 15.830,55. Dit bedrag is gelijk aan de deeltijd-WW die verweerder aan eiseres heeft uitgekeerd in de periode van 4 januari 2010 tot en met 4 juli 2010. Volgens verweerder heeft eiseres niet voldaan aan de voorwaarden neergelegd in de door eiseres ondertekende verklaringen betreffende de deeltijd-WW.
1.9. Nadat verweerder bij het bestreden besluit I het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk had verklaard omdat het primair besluit geen besluit zou bevatten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft verweerder bij het bestreden besluit II zijn standpunt hieromtrent gewijzigd en een inhoudelijke beslissing genomen waarbij hij eiseres bezwaar ongegrond heeft verklaard.
1.10. Eiseres heeft in beroep dit besluit gemotiveerd bestreden.
Met betrekking tot het bestreden besluit I
2.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder bestreden besluit I bij bestreden besluit II heeft gewijzigd. Gesteld noch gebleken is dat eiseres nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I. Voor zover het beroep is gericht tegen het bestreden besluit I zal de rechtbank dit beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren vanwege het ontbreken van procesbelang.
2.2. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten in verband met het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit I op een wijze vermeld in rechtsoverweging 5.1. Het door eiseres betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit II.
Met betrekking tot het bestreden besluit II
2.3. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit II een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Niet is gebleken dat hiermee volledig tegemoetgekomen is aan het beroep. Het beroep van eiseres wordt dan ook op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van het Besluit is het een werkgever toegestaan om eenmalig de werktijd van één of meer van zijn werknemers gedurende een van te voren schriftelijk vastgelegde periode van dertien weken gemiddeld met ten minste 20% en ten hoogste 50% te verkorten indien:
(…)
d. de werkgever zich jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen schriftelijk heeft verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een vergoeding te betalen als bedoeld in artikel 3, overeenkomstig de modelovereenkomst die als bijlage 1 bij deze regeling is gevoegd;
(…)
g. de werkgever met de desbetreffende vertegenwoordiging van werknemers schriftelijk het voornemen heeft afgesproken de verkorting van de werktijd na de eerste periode van 13 weken te verlengen met een periode van 13 weken.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit bedraagt de vergoeding, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d:
(…)
e. het bedrag van de bruto uitkering aan een werknemer over de desbetreffende periode van 13 weken indien in een periode van 13 weken de verkorting van de werktijd gemiddeld minder bedraagt dan 20%;
f. het bedrag van de bruto uitkering aan een werknemer over de eerste periode indien de verkorting van de werktijd in afwijking van de afspraken, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, na de eerste periode niet met dertien weken wordt verlengd.
3. Standpunten van partijen
3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het niet mogelijk is om voor minder dan 26 weken gebruik te maken van de regeling over de deeltijd-WW. Verweerder baseert zijn standpunt op artikel 1, eerste lid onder g, van het Besluit en op de Toelichting bij het bij rechtsoverweging 1.1. bedoelde wijzigingsbesluit van 14 juli 2009. In deze Toelichting is als aanvullende voorwaarde voor het gebruik maken van de mogelijkheid tot verkorting van de werktijd gesteld dat de omstandigheden die aanleiding geven tot gebruikmaking van het besluit ertoe moeten leiden, dat de werktijd met een minimale periode van 26 aaneengesloten kalenderweken wordt verkort en dat de werktijd per werknemer met ten minste 20% moet worden verkort. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat een kortere periode van vermindering van bedrijfsactiviteiten behoort tot het normale bedrijfsrisico, waarvoor de deeltijd-WW niet bedoeld is. Omdat eiseres over de tweede periode geen gebruik heeft gemaakt van de deeltijd-WW is volgens verweerder geen sprake geweest van verlenging van de deeltijd-WW. Hieruit volgt, aldus verweerder, dat eiseres niet heeft voldaan aan de voorwaarden van het Besluit, zodat zij de uitgekeerde deeltijd-WW over de eerste en tweede periode moet terugbetalen.
3.2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij alleen de deeltijd-WW over de tweede periode moet terugbetalen. Ter zitting heeft zij toegelicht dat mevrouw [B], [functie] Werkgeversdiensten Gooi en Vechtstreek, haar had geadviseerd een verlenging van de deeltijd-WW aan te vragen, ondanks de omstandigheid dat eiseres daar waarschijnlijk geen gebruik van ging maken omdat het er naar uitzag dat haar werknemers in de tweede periode weer volledig aan het werk konden gaan. De reden hiervoor was dat wanneer eiseres de verlenging van de deeltijd-WW niet zou aanvragen, zij er ook in de toekomst geen aanspraak op zou kunnen maken. In overeenstemming met het advies van mevrouw [B] heeft eiseres verlenging van de deeltijd-WW ten behoeve van de werknemers aangevraagd en die aanvragen zijn ook door verweerder bij de besluiten van 18 mei 2011 ingewilligd. Voor eiseres is het onbegrijpelijk dat verweerder thans betoogt dat er geen sprake is van verlenging van de deeltijd-WW, nu verweerder de besluiten tot verlenging zelf heeft afgegeven. Dat in de periode van verlenging de werktijd feitelijk niet met ten minste 20% is verkort, maakt niet dat er geen sprake is van verlenging van de periode waarover gebruik kon worden gemaakt van deeltijd-WW. Het door verweerder uitgekeerde bedrag heeft eiseres gereserveerd op een aparte rekening, aangezien zij wist dat de uitkering over deze periode terugbetaald zou moeten worden. Op grond van artikel 3, eerste lid, onder e, van het Besluit en punt 5 van de werkgeversverklaring is de sanctie indien de verkorting van de werktijd gemiddeld minder bedraagt dan 20%, dat een vergoeding dient te worden betaald over de (verlengde) periode. In de werkgeversverklaring is immers uitdrukkelijk aangegeven dat indien de periode van verkorting van de werktijd is verlengd, het gaat om de periode van verlenging.
4. Inhoudelijke beoordeling
4.1. De rechtbank stelt allereerst vast dat het primaire besluit van 15 september 2009 een besluit bevat in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.2. Tussen partijen is in geschil de hoogte van de vergoeding die eiseres dient te betalen op grond van het Besluit. Verweerder is van mening dat eiseres over zowel de eerste periode als over de tweede periode een vergoeding dient te betalen. Eiseres erkent dat zij een vergoeding is verschuldigd over de tweede periode, maar betwist dat zij ook een vergoeding over de eerste de eerste periode dient te betalen. Het onderwerp van geschil betreft dan ook uitsluitend de vergoeding over de eerste periode.
4.3. De rechtbank stelt vast dat tekst van het Besluit en de door eiseres afgegeven werkgeversverklaringen onduidelijk is. Daarbij is van belang dat de werkgeversverklaringen niet door eiseres zijn opgesteld, maar dat het gaat om een standaardverklaring overeenkomstig de modelovereenkomst die als bijlage 1 bij het Besluit is gevoegd.
Uit artikel 1, eerste lid, van het Besluit volgt dat de werkgever het voornemen moet hebben de verkorting van de werktijd na de eerste periode van 13 weken te verlengen met een periode van 13 weken. Uit punt 6 van de door eiseres ondertekende werkgeversverklaringen volgt dat indien de verkorting van de werktijd na de eerste periode niet wordt verlengd de werkgever de bruto-WW-uitkering over de eerste periode waarover de werktijd is verkort, dient terug te betalen. Noch in het Besluit, noch in de werkgeversverklaringen is aangegeven of met verlengen van de werktijdverkorting wordt bedoeld het feitelijk verkorten van de werktijden (lezing verweerder) of het vragen en verkrijgen van een verlengde periode waarover de werktijd mag worden verkort (lezing eiseres).
4.4. Het terugvorderen van de WW-uitkering is een belastend besluit. De rechtbank is daarom van oordeel dat van verweerder volledige duidelijkheid mocht worden verlangd over de voorwaarden waaronder de deeltijd-WW kon worden teruggevorderd. Voor zover verweerder daarbij verwijst naar het Besluit en de daarbij behorende werkgeversverklaringen is het, gelet op de beginselen van behoorlijke regelgeving inzake duidelijkheid en begrijpelijkheid, uit hoofde van de rechtszekerheid die justitiabelen moeten kunnen ontlenen aan hetgeen als algemeen verbindend voorschrift is gepubliceerd, niet aanvaardbaar dat onduidelijkheden in het Besluit en de daarbij behorende bijlagen, zonder daarvoor op voorhand te waarschuwen, ten laste van eiseres worden gebracht (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 mei 2012, LJN BW6285).
4.5. De voorwaarden zoals neergelegd in het Besluit en de werkgeversverklaringen zijn als gezegd niet volledig duidelijk. Verweerder heeft nog verwezen naar de aanvullende voorwaarden zoals verwoord in de Toelichting bij het (gewijzigde) Besluit dat de werktijd met een minimale periode van 26 aaneengesloten kalenderweken wordt verkort en dat de werktijd met tenminste 20% moet worden verkort. De rechtbank merkt daarover op dat deze Toelichting vervolgens alleen beschrijft dat bij niet-verlenging een vergoeding verschuldigd is ter hoogte van de over de eerste periode betaalde WW-uitkering en dat bij verlenging zal worden getoetst of feitelijk ook tenminste 20% minder is gewerkt. Mocht dat niet het geval blijken te zijn, dan zal de werkgever een vergoeding verschuldigd zijn ter hoogte van de verleende WW-uitkering. Ook hier staat niet met zoveel woorden dat het in dat geval de verleende uitkering over de volledige 26 weken betreft. Bovendien wordt uit deze Toelichting evenmin duidelijk of met verlengen van de verkorting van de werktijd de feitelijke verkorting of de verlenging van de periode waarover verkorting is toegestaan wordt bedoeld.
4.6 Ter zitting is de door eiseres overgelegde e-mailwisseling tussen mevrouw [B] en mevrouw [A] besproken. Daaruit blijkt niet dat eiseres er op is gewezen dat zij ook in de tweede periode de werktijden feitelijk met tenminste 20% diende te verkorten omdat anders vergoeding over de hele periode van 26 weken verschuldigd zou zijn. Nu de verklaring van eiseres waarom zij op aanraden van mevrouw [B] verlenging heeft aangevraagd en verkregen terwijl op dat moment al duidelijk was dat er voldoende werk zou zijn aannemelijk voorkomt en overigens is gesteld noch gebleken dat aan eiseres aanvullende informatie is verstrekt waaruit duidelijk zou zijn geworden dat over de volledige 26 weken de werktijdverkorting feitelijk zou moeten worden gebruikt, is de rechtbank met eiseres van oordeel dat eiseres op grond van de besluiten van 18 mei 2011 mocht aannemen dat zij had voldaan aan de voorwaarde van het verlengen van de deeltijd-WW. Eiseres mocht daarom vertrouwen op de tekst van de werkgeversverklaringen, waarin is aangegeven dat, indien de periode van verkorting van de werktijd is verlengd, het bij de vergoeding om de periode van verlenging gaat.
4.7. Niet in geschil is dat eiseres vervolgens over de tweede periode niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat de verkorting van de werktijd gemiddeld meer moet bedragen dan 20%. Hieruit volgt dat eiseres op grond van het bepaalde in artikel 1, eerste lid, onder d, van het Besluit in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder d, van het Besluit het bedrag van de bruto uitkering over deze tweede periode van 13 weken dient te vergoeden, hetgeen eiseres ook niet betwist. Voor het betalen van een vergoeding over de eerste periode, ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank gelet op voorgaande overwegingen, een afdoende juridische grondslag.
4.8. Eiseres heeft nog aangevoerd dat verweerder, in het bijzonder mevrouw [B], haar onvoldoende heeft geïnformeerd over de noodzaak om ook over de tweede periode de werktijd van haar werknemers met minimaal 20% te verkorten. Als eiseres dat had geweten had zij haar werknemers wel een dag minder laten werken, om zodoende onder de terugbetaling uit te komen. De rechtbank volgt eiseres hierin niet, aangezien de tekst van de door eiseres ondertekende werkgeversverklaringen, waar in punt 5 staat aangegeven dat de vergoeding verschuldigd is indien de verkorting van de werktijd gemiddeld minder bedraagt dan 20%, voldoende duidelijk is.
4.9. De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de slotsom dat het bestreden besluit, waarbij verweerder zijn besluit dat eiseres over de eerste en tweede periode een vergoeding verschuldigd is heeft gehandhaafd, niet kan worden gedragen door de motivering die verweerder eraan ten grondslag heeft gelegd en voorts in strijd is met het rechtszekerheidbeginsel. Het bestreden besluit dient daarom te worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard. De rechtbank draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.
5. Proceskostenveroordeling
5.1. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van haar beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De hoogte van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij overeenkomstig het tarief in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op
€ 1092,50,-. Daarbij zijn in totaal 2,5 punten toegekend (1 voor het indienen van het beroep tegen het bestreden besluit I, 0,5 voor het indienen van nadere gronden tegen het bestreden besluit II en 1 voor het verschijnen ter zitting) en is wegingsfactor 1 gehanteerd en geldt per punt een tarief van € 437,-.
5.2. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb, dient verweerder tot slot het door eiseres betaalde griffierecht met betrekking tot het beroep te vergoeden.
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 310,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 1092,50,-, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.I. van der Does, rechter,
in aanwezigheid van mr. N. Abu Ghazaleh, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB