vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaak- / rekestnummer: 523525 FT RK 12.1927
uitspraakdatum: 16 oktober 2012
[verzoekster]
geboren op [1958] te [plaats]
wonende te [adres]
handelend onder de naam: [handelsnaam]
ingeschreven bij de Kamer van Koophandel voor Gooi-, Eem- en Flevoland
onder nummer [nummer]
vestigingsadres: [adres]
- hierna te noemen: verzoekster
de stichting STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET BEROEPSVERVOER OVER DE WEG, gevestigd te Groningen,
ten deze rechtsgeldig vertegenwoordigd door Vesting Finance Incasso B.V.
- hierna te noemen: BPF
1. De procedure
1.1. Ter griffie van deze rechtbank is op 10 augustus 2012 ingekomen een verzoek-schrift strekkende tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling. Gelijktijdig met dit verzoek heeft verzoekster een verzoekschrift ingediend waarbij is verzocht BPF te bevelen in te stemmen met de door verzoekster aangeboden schuldregeling (hierna ook wel: (het opleggen van een) dwangakkoord), één en ander als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw).
1.2. Het dwangakkoord is behandeld ter terechtzitting van 9 oktober 2012.
Verzoekster is in persoon verschenen, vergezeld van haar partner mevrouw [A] en de heer [B], werkzaam bij Intova www.schuldsanering.nu schuldhulp voor ondernemers. BPF heeft bij brief van 3 oktober 2012 schriftelijk verweer gevoerd en meegedeeld niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
1.3. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1. Verzoekster - thans 54 jaar - drijft sinds november 2000 een taxionderneming onder de naam [handelsnaam]. De onderneming is door een aantal oorzaken in financiële problemen geraakt. Verzoekster woont ongehuwd samen met haar levenspartner [A] - thans 55 jaar -, die zelf geen inkomsten heeft maar hand- en spandiensten verricht binnen de onderneming, en hun thans 17-jarig kind. Op basis van een exploitatiebegroting in combinatie met een saneringsplan is bij de gemeente Hilversum een aanvraag voor een saneringskrediet in het kader van het Besluit bijstand zelfstandigen (Bbz) gedaan. De gemeente heeft na een gedegen onderzoek en advies, ter zake waarvan rapport is uitgebracht door een door de gemeente ingeschakelde externe organisatie, een saneringskrediet van € 50.908,97 - inclusief kosten - toegekend, onder de voorwaarde dat de onderneming zal worden voortgezet. Bij de toekenning is rekening gehouden met een bedrag aan levensonderhoud voor verzoekster. Uit de onderneming is geen extra kapitaal te verwachten. Het saneringskrediet is feitelijk gedekt door de overwaarde van de aan verzoekster in eigendom toebehorende woning. Verzoekster beoogt haar onderneming met 12 personeelsleden en 8 auto’s/taxi’s voort te zetten. De totale schuldenlast bedraagt € 137.991,= preferent en € 37.717,= concurrent, verdeeld over 4 schuldeisers.
2.2. Verzoekster heeft een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, inhoudende - kort samengevat - betaling van 29,4% aan haar preferente en 12,5% aan haar concurrente schuldeisers tegen finale kwijting. Ten behoeve van de schuldeisers is per direct een netto bedrag van € 50.000,= beschikbaar. Verzoekster dient met de uit de onderneming te realiseren winst gedurende 36 maanden het saneringskrediet af te lossen.
2.3. De onder 2.2. bedoelde schuldregeling is door de preferente schuldeiser - de Belastingdienst - en door twee van de drie concurrente schuldeisers aanvaard. BPF, schuldeiser met een vordering van € 11.968,52, zijnde 6,81% van de totale schuldenlast, heeft geweigerd in te stemmen met het voorstel van verzoekster. De vordering van BPF heeft betrekking op betaling van niet afgedragen pensioenpremies.
2.4. Verzoekster heeft - voor het geval het verzoek tot het treffen van een dwangakkoord wordt afgewezen - het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling gehandhaafd.
3. Het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord
Verzoekster heeft de rechtbank verzocht BPF te bevelen in te stemmen met de onder 2.2. bedoelde schuldregeling.
De heer [B] heeft ter terechtzitting verklaard dat BPF geen gegronde reden heeft om tegen het (dwang)akkoord te stemmen. BPF zal na een gedwongen akkoord door het UWV schadeloos worden gesteld indien de werknemers, waarop de door BPF ingestelde vorderingen betrekking hebben, een claim bij het UWV indienen. Verzoekster heeft de intentie de onderneming voort te zetten. Het gedane aanbod is het uiterste waartoe verzoekster financieel in staat moet worden geacht. Indien verzoekster wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling dient de haar in eigendom toebehorende woning te worden verkocht. De huidige over-waarde zal - gelet op de ontwikkelingen op de woningmarkt - vrijwel tenietgaan, zodat de schuldeisers uitsluitend uit de spaarcapaciteit binnen de schuldsanerings-regeling moeten worden betaald. Ook na het succesvol doorlopen van de schuld-saneringsregeling is niet de verwachting dat een hogere uitkering kan worden gedaan dan het huidige aanbod. Ter illustratie is de berekening van het vrij te laten bedrag van verzoekster bij de stukken overgelegd, waarin wordt uitgegaan van een fulltime baan als taxichauffeur in loondienst. Verzoekster heeft geen surseance van betaling overwogen omdat daar niet aan is gedacht, aldus steeds de heer [B].
BPF heeft verzocht het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord af te wijzen. Verzoekster heeft de verschuldigde pensioenpremies wel ingehouden op het salaris van haar werknemers maar niet afgedragen aan het BPF. Het afdragen van pensioenpremies is een wettelijke verplichting waarin niet tegemoet kan worden gekomen aan een schuldenaar. Dit zou ten opzichte van de vervoers-branche, waarin het BPF een verplicht gestelde pensioenregeling uitvoert, een oneerlijke concurrentiepositie opleveren voor de overige vervoerders in Nederland welke de verschuldigde pensioenpremies wel voldoen ten behoeve van hun werk-nemers. BPF is gebaat bij een faillissement dan wel een schuldsaneringsregeling. BPF kan ingevolge artikel 61 van de Werkloosheidswet een claim bij het UWV neerleggen ter zake door de werkgever niet betaalde premies in geval van faillissement, surseance of wanneer de werkgever in blijvende toestand van betalingsonmacht is geraakt. Ingeval van een dwangakkoord moeten extra werkzaamheden worden verricht en kosten worden gemaakt. Voorts staat het aangeboden akkoord van 12,5% in geen enkele verhouding tot de nog openstaande schuld, aldus steeds BPF.
5. De beoordeling van het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord
Verzoekster heeft ter terechtzitting verzocht BPF te bevelen in te stemmen met de onder 2.2. bedoelde schuldregeling. Uitgaande van handhaving van het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals ook is overwogen bij arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005 (LJN: AT6856) blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de Wet van 25 juni 1998, Stb. 445, waarbij de schuldsaneringsregeling in de Faillissementswet werd opgenomen, dat de regering de schuldsaneringsregeling mede heeft willen openstellen voor natuurlijke personen die een zelfstandig beroep of bedrijf uitoefenen, maar daarbij heeft benadrukt dat dergelijke personen zullen moeten kiezen tussen surseance van betaling of schuldsaneringsregeling (Kamerstukken II 1992-1993, 22969, nr. 3, blz. 24).
“De opzet van het wetsvoorstel is deze dat de natuurlijke persoon die een zelfstandig beroep of bedrijf uitoefent, een keuze zal moeten maken. Of zij opteert voor de schuldsaneringsregeling met als consequentie dat ten genoegen van de schuldeisers zoveel mogelijk activa te gelde worden gemaakt, of hij kiest ervoor om zijn zelfstandig beroep of bedrijf voort te zetten, derhalve met behoud van de bedrijfsinventaris en dergelijke, althans zonder dat de liquidatie daarvan voorop staat. Ook in het laatste geval evenwel zal de schuldenaar die in financiële moeilijkheden verkeert, behoefte kunnen hebben aan een adempauze. Deze schuldenaar kan daartoe de surseance van betaling aanvragen. In het wetsvoorstel is overigens voorzien in de mogelijkheid dat de natuurlijke persoon die een zelfstandig beroep of bedrijf uitoefent en aan wie de surseance van betaling voorlopig is verleend, kan verzoeken de surseance in te trekken onder het gelijktijdig van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling. Deze regeling maakt het mogelijk dat de schuldenaar in samenwerking met de bewindvoerder in de surseance kan bezien of de toepassing van de surseance zal worden voortgezet of dat de schuldsaneringsregeling alsnog de voorkeur verdient.
Verzoekster heeft ter terechtzitting te kennen gegeven dat het haar intentie is om haar onderneming voort te (kunnen) zetten en dat zij daarom met haar schuldeisers tot een schuldregeling wenst te komen. Het had op de weg van verzoekster gelegen een (voorlopige) surseance van betaling aan te vragen en in het kader daarvan aan haar schuldeisers een akkoord aan te bieden. Voorts is nog het volgende van belang.
Zoals hiervoor uiteengezet is in de schuldsanering uitgangspunt dat activa te gelde worden gemaakt wanneer dat in het belang is van de schuldeisers. Dit betekent dat doorgaans een onderneming moet worden geliquideerd. Slechts in bepaalde gevallen en onder strikte voorwaarden kan de rechter-commissaris bepalen dat tijdens de schuldsanering een eigen onderneming mag worden gevoerd cq. voort-gezet. In de gegeven omstandigheden acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat de rechter-commissaris toestemming zal verlenen voor voortzetting van de onderneming, nu het in het onderhavige geval gaat om een “levensvatbare” onderneming met 12 werknemers en 8 auto’s/taxi’s - met bijbehorende activa en passiva - en in het bijzonder een aan verzoekster in eigendom toebehorende eigen woning met overwaarde. Het gevolg hiervan is dat de onderneming moet worden geliquideerd, de woning moet worden verkocht en dat verzoekster betaalde arbeid zal moeten verrichten. Uitgaande hiervan is niet onaannemelijk te veronderstellen dat verzoekster in de schuldsaneringsregeling een aanzienlijk hoger bedrag voor haar schuldeisers zou kunnen sparen. De rechtbank gaat voorbij aan de door verzoekster overgelegde berekening nu daarbij niet is uitgegaan van liquidatie van de onderneming en verkoop van de woning.
Al het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek wordt afgewezen.
De overige verweren behoeven geen bespreking.
Op het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal bij afzonderlijk vonnis worden beslist.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.D. Akkaya en in het openbaar uitgesproken op
16 oktober 2012.