RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1852 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. J.S. Vlieger,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. I. van Kesteren.
Bij besluit van 7 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser en zijn echtgenote, [A] (hierna: echtgenote) en hun minderjarige kinderen over de periode van 28 augustus 2010 tot en met 30 april 2011 ingetrokken. Daarnaast heeft verweerder het recht op een langdurigheidstoeslag ingetrokken. Tevens heeft verweerder de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van €13.432,35 bruto van eiser en zijn gezin teruggevorderd.
Bij besluit van 5 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2012. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden, zoals voornoemd.
1.1. Eiser ontving sinds 28 januari 1999 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een gezin.
1.2. Eiser en zijn gezin staan sinds 28 augustus 2010 ingeschreven in het bevolkingsregister in Groot-Brittannië. Sinds 30 augustus 2010 ontvangt eiser ten behoeve van zijn kinderen kinderbijslag in Groot-Brittannië en sinds 4 maart 2011 ontvangt hij er een bijstandsuitkering. Voorts gaan de kinderen sinds januari 2011 in Groot-Brittannië naar school. Met ingang van 1 mei 2011 is de bijstandsuitkering van eiser en zijn gezin beëindigd vanwege de definitieve emigratie van het gezin naar Groot-Brittannië.
1.3. Verweerder ontving op 12 mei 2011 een melding van de woningbouwvereniging Eigen Haard, die aan eiser de woning verhuurde op het adres [adres] te [plaats]. Volgens die melding zou eiser zijn woning op dat adres al enige tijd onderverhuren. Naar aanleiding van deze melding heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van verweerder onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstandsuitkering. In dat kader heeft, onder meer, een dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn getuigen gehoord en is informatie ingewonnen bij het Internationaal Bureau Fraude. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het Proces-verbaal Uitkeringsfraude met afsluitdatum 23 juni 2011 (hierna: het Proces-verbaal).
1.4. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft verweerder het standpunt ingenomen dat er sprake is van een onduidelijke woon- en leefsituatie en van schending door eiser van de inlichtingenplicht, waardoor het recht op bijstand over de periode van
28 augustus 2010 tot en met 30 april 2011 niet langer kan worden vastgesteld. Om die reden heeft verweerder eisers recht op bijstand over de periode van 28 augustus 2010 tot en met 30 april 2011 en eisers recht op een langdurigheidstoeslag ingetrokken. Daarnaast heeft verweerder een bedrag van € 13.432,35 bruto van eiser – evenals van zijn echtgenote en zijn minderjarige kinderen – teruggevorderd. Dit besluit heeft verweerder na bezwaar gehandhaafd.
1.5. Eiser heeft aangevoerd dat het besluit tot intrekking een belastend besluit is. Dat betekent dat verweerder aannemelijk moet maken dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand is voldaan. Eiser betwist dat hij over de in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf ergens anders dan op het uitkeringsadres heeft gehad. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder gebruik heeft gemaakt van onrechtmatig verkregen bewijs. Uit het Proces-verbaal blijkt namelijk dat de buurtregisseur op 4 april 2011 telefonisch informatie heeft verstrekt aan Eigen Haard over een vermoedelijke onderhuur. Dit is in strijd met het door de politie met een aantal partijen op 5 november 2008 gesloten convenant Doorzon. In dat convenant is namelijk afgesproken dat gegevensvertrekking door de politie slechts onder strikte voorwaarden kan plaatsvinden, waaronder de voorwaarde dat de officier van justitie toestemming dient te geven voor verspreiding van de gegevens ten aanzien van het vermoeden van onrechtmatige bewoning. Niet is gebleken dat aan de informatieverstrekking door de buurtregisseur een proces-verbaal Doorzon ten grondslag ligt, laat staan dat is gebleken van toestemming van de officier van justitie.
2.1. Op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
2.2. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
2.3. Op grond van artikel 53a, tweede lid, van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan het college besluiten tot herziening van de bijstand.
2.4. Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB - voor zover hier van belang - kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
2.5. Ingevolge artikel 58, eerste lid en onder a, van de WWB kan verweerder de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.6. Op grond van artikel 6.1, derde lid, van de Beleidsregels inkomensvoorzieningen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK WWB (de Beleidsregels), kan van terugvordering worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
3.1. De rechtbank dient in dit geschil te beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht over zijn woonsituatie heeft geschonden op een wijze dat verweerder daardoor niet meer kan vaststellen of eiser in de periode van 28 augustus 2010 tot en met 30 april 2011 recht had op bijstand.
3.2. Verweerders standpunt over eisers woonsituatie berust, zoals gezegd, op het Proces-verbaal. Eisers stelling dat hierin gebruik gemaakt is van onrechtmatig verkregen bewijs dat verweerder niet had mogen gebruiken, wordt niet gevolgd door de rechtbank. Juist is dat de melding van Eigen Haard aan verweerder het gevolg is geweest van telefonische informatie van de buurtregisseur op 4 april 2011. Echter, wat er ook zij van de vraag of hiermee in strijd is gehandeld met het zogeheten convenant Doorzon, kan niet worden gezegd dat de informatie die is verstrekt aan verweerder moet worden bestempeld als onrechtmatig verkregen bewijs waarvan verweerder geen gebruik had mogen maken. Van dergelijk bewijs is volgens de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) immers pas sprake indien de bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zodanig indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (zie uitspraak van de Raad van 3 januari 2006, LJN: AU9232). De melding van Eigen Haard naar aanleiding van informatie van de buurtregisseur, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Daarbij acht de rechtbank tevens relevant dat, anders dan in de door eiser aangehaalde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2012 (AWB 12/522 WWB), in het onderhavige geval de melding van Eigen Haard niet als zelfstandig bewijsmiddel is gebruikt, maar dat verweerder naar aanleiding hiervan een eigen zelfstandig onderzoek heeft verricht naar eisers recht op bijstand. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
3.3. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft (zie onder meer de uitspraak van 12 januari 2010, LJN: BL0354).
3.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een besluit tot intrekking van het recht op bijstand een belastend besluit. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en op verweerder de last rust aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan (zie onder meer de uitspraak van 29 mei 2012, LJN: BW7746).
3.5. De rechtbank stelt vast dat de te beoordelen periode van 28 augustus 2010 tot en met 30 april 2011 kan worden onderscheiden in twee perioden; te weten de eerste periode vanaf aanvang van de intrekking van het recht op bijstand tot aan de datum dat de onderhuurders mogelijk de woning van eiser betrokken en de tweede periode vanaf de mogelijke onderhuur tot aan het einde van de periode waarover het recht op bijstand is ingetrokken.
3.6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor wat betreft de eerste periode voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser mogelijk op een ander woonadres woonde, dan het uitkeringsadres [adres] te [plaats], zonder dat hij dit aan verweerder heeft gemeld. De rechtbank deelt verweerders opvatting dat eisers inschrijving in het bevolkingsregister in Groot-Brittannië op 28 augustus 2010, het feit dat hij er sinds 30 augustus 2010 kinderbijslag ontving en het feit dat de getuige [B] (een van de vermeende onderhuurders) op 13 mei 2011 heeft verklaard dat eiser haar had verteld een andere woning te hebben in Amsterdam West samen tot gevolg hebben dat niet meer valt vast te stellen of eiser in deze periode nog woonachtig was op zijn uitkeringsadres [adres] te [plaats]. Eiser heeft ter zitting gesteld hij zich in augustus 2010 heeft laten inschrijven in het bevolkingsregister in Groot-Brittannië omdat hij vanwege problemen in de familie al langer van plan was om te verhuizen naar Groot-Brittannië. De inschrijving was noodzakelijk om de kinderen op een wachtlijst voor een school te kunnen krijgen. De toekenning van kinderbijslag volgde automatisch op de inschrijving van eiser in het bevolkingsregister. Deze omstandigheden leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het had op de weg van eiser gelegen om deze informatie direct aan verweerder door te geven. Achteraf valt de juistheid ervan immers niet meer te verifiëren. Ook eisers stelling ter zitting dat hij beschikt over bankafschriften waaruit blijkt dat er tot en met oktober in Nederland is gepind, kan niet als doorslaggevend bewijs dienen dat hij in de eerste periode op zijn uitkeringsadres verbleef. De pintransacties sluiten immers niet uit dat eiser elders in [plaats] woonde. Hoewel niet valt uit te sluiten dat eiser nog wel in [plaats] en in bijstandbehoeftige omstandigheden verkeerde, was het aan eiser om dat aannemelijk te maken. Doordat eiser niet heeft willen meewerken aan een verhoor en hiermee de kans heeft te laten liggen om uitleg te geven over zijn woonsituatie, komt die onduidelijkheid over zijn woonsituatie in deze periode voor eisers risico.
3.7. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de beschikbare gegevens in het Proces-verbaal eveneens voldoende feitelijke grondslag om aan te nemen dat eisers woonsituatie in de tweede periode onduidelijk was. De rechtbank acht hiertoe allereerst relevant dat alle buurtbewoners die ondervraagd zijn, hebben verklaard dat eiser en zijn gezin op enig moment - tussen begin december en eind december - niet meer woonden op het uitkeringsadres, maar dat het appartement werd verhuurd aan andere mensen. Dat de omwonenden niet exact hetzelfde hebben verklaard over het moment van eisers vertrek maakt hun verklaringen overigens niet ongeloofwaardig en is bovendien niet meer relevant, nu de rechtbank reeds heeft geconstateerd dat ook over de eerste periode onduidelijkheid bestond over eisers woonsituatie. Voorts acht de rechtbank voor zijn oordeel over deze periode relevant dat eiser heeft gesteld dat hij pintransacties in Amsterdam kan laten zien tot oktober 2010 en blijkbaar niet meer over de periode erna. Ook betrekt de rechtbank bij zijn conclusie dat de kinderen vanaf januari 2011 in Groot-Brittannië naar school gaan.
3.8. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting aan verweerder onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonsituatie in de periode van 28 augustus 2010 tot en met 30 april 2011, met als gevolg dat het recht op bijstand over die periode niet (langer) kan worden vastgesteld. Verweerder was derhalve bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel zouden moeten leiden dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarmee is tevens gegeven dat aan de voorwaarden voor terugvordering, zoals neergelegd in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, is voldaan. Ook in dit verband ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik kon maken van zijn bevoegdheid. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is evenmin gebleken.
3.9. Het beroep is ongegrond.
3.10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.I. van der Does, rechter,
in aanwezigheid van mr. N. Abu Ghazaleh, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB