ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6146

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12-1038 BELEI
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van uitkering op grond van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven na mishandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 november 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een uitkering op grond van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven. Eiser, die op 3 oktober 2010 in Amsterdam door toedoen van één of meer personen een hoofdwond opliep, had een aanvraag ingediend voor een uitkering. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door verweerder, die stelde dat er onvoldoende objectieve aanwijzingen waren om de toedracht van het geweldsmisdrijf vast te stellen. Eiser had echter aangetoond dat hij was mishandeld, wat leidde tot ziekenhuisopname. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag niet gerechtvaardigd was, omdat de toedracht van het geweldsmisdrijf voldoende aannemelijk was gemaakt door de overgelegde stukken, waaronder het proces-verbaal van aangifte en medische informatie.

De rechtbank stelde vast dat eiser was weggelopen uit een café en achterna was gezeten door twee mannen, waarna hij was geslagen. De rechtbank oordeelde dat de onduidelijkheid over de toedracht van het misdrijf niet afdeed aan de conclusie dat er sprake was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en verklaarde het beroep gegrond. Verweerder werd opgedragen om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser en werd veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 874,- werden vastgesteld. Tevens diende verweerder het door eiser gestorte griffierecht van € 156,- te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1038 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde: mr. J. van Weers,
en
de commissie schadefonds geweldsmisdrijven,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.G. Aalbers.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2011 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van het schadefonds geweldsmisdrijven afgewezen.
Bij besluit van 13 januari 2012 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en heeft daarbij ten aanzien van gedingstuk A10 meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis zal mogen nemen.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak naar aanleiding van deze mededeling op grond van artikel 8:44 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter zitting behandeld op 4 mei 2012.
Bij tussenbeslissing van 25 mei 2012 heeft de rechtbank op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist dat de weigering van de kennisneming van het genoemde stuk niet gerechtvaardigd is.
Verweerder heeft de rechtbank vervolgens verzocht het betreffende stuk terug te sturen en uitspraak te doen op basis van de overige stukken in het dossier.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op
20 september 2012.
Eiser is in persoon verschenen bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1.1. Op 3 oktober 2010 heeft eiser te Amsterdam door toedoen van één of meer personen een hoofdwond opgelopen. Eiser is in het ziekenhuis behandeld en is op 5 oktober 2010 uit het ziekenhuis ontslagen. Eiser heeft bij de politie aangifte gedaan van mishandeling.
1.2. Op 13 december 2010 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van het schadefonds geweldsmisdrijven.
1.3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat zij niet beschikt over voldoende objectieve aanwijzingen om de aanleiding van het geweldsmisdrijf en de toedracht vast te stellen.
Standpunten van partijen
2.1. Verweerder heeft gesteld dat zij om aannemelijk te kunnen achten dat er sprake is geweest van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, dient te beschikken over voldoende objectieve aanwijzingen daarvoor. Uit die aanwijzingen moeten de toedracht, de aanleiding en de omstandigheden van het geweldsmisdrijf duidelijk worden. De enkele verklaring van de aangever is niet voldoende. Om de toedracht van het geweldsmisdrijf te kunnen beoordelen heeft verweerder nadere informatie opgevraagd bij de politie. Eiser heeft verklaard dat hij in een café op de dansvloer stond en dat hij plotseling een harde klap tegen zijn gezicht voelde en vervolgens is weggelopen. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de politie betreffende camerabeelden uit het café blijkt onder meer dat eiser naar een van de daders toeloopt en hem aanspreekt. Vervolgens krijgt eiser een duw en loopt hij weg. De daders lopen achter hem aan. Deze bevindingen wijken naar het oordeel van verweerder af van de verklaring van eiser. Nu uit het verdere onderzoek geen nadere informatie is verkregen, blijven de aanleiding en de toedracht van het geweldsmisdrijf onduidelijk. Het gegeven dat eiser letsel heeft opgelopen als gevolg van een mishandeling is onvoldoende om voor een uitkering in aanmerking te komen, aldus verweerder.
2.2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de motivering het bestreden besluit niet kan dragen. Vast staat dat eiser is weggelopen uit het café, is achtervolgd en is mishandeld met ziekenhuisopname tot gevolg. Eiser ziet geen tegenstrijdigheid tussen zijn verklaring en de door verweerder gegeven beschrijving van de camerabeelden. Naar de mening van eiser voldoet hij aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van het schadefonds geweldsmisdrijven.
Wettelijk kader
3.1. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de Wet) kunnen uit het fonds uitkeringen worden gedaan:
a. aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen;
b. aan een ieder die ten gevolge van een aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig buiten Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen;
c. aan nabestaanden van een onder a of b bedoeld persoon, indien deze ten gevolge van het misdrijf is overleden;
d. aan anderen dan de onder c bedoelde personen, die de kosten van lijkbezorging hebben voldaan van een onder a of b bedoeld persoon, indien deze ten gevolge van het misdrijf is overleden.
3.2. Op grond van artikel 5 van de Wet kan een uitkering achterwege blijven of op een geringer bedrag worden bepaald, indien de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer of de nabestaande is toe te rekenen.
Beoordeling
4.1. In geschil is de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat niet aannemelijk is geworden dat eiser voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een uitkering uit het fonds.
4.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de toedracht van het misdrijf niet duidelijk is, niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet.
4.3 De rechtbank stelt vast dat het standpunt van verweerder ten aanzien van de onduidelijkheid van de toedracht van het misdrijf met name is gebaseerd op een proces-verbaal van bevindingen van de politie betreffende camerabeelden uit een café waar eiser in de nacht van 2 op 3 oktober 2010 is geweest. Nadat de rechtbank heeft besloten dat beperkte kennisneming van dit proces-verbaal niet gerechtvaardigd is heeft verweerder het betreffende gedingstuk terug laten sturen en heeft verweerder de rechtbank gevraagd uitspraak te doen op basis van de overige stukken in het dossier. Dit betekent dat verweerder niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 8:42 van de Awb geldende verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.
4.4 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn standpunt niet kan baseren op de bevindingen in genoemd proces-verbaal. Eiser is niet in de gelegenheid geweest om deze bevindingen onderbouwd te betwisten omdat het proces-verbaal niet in geding is gebracht. Dat dit proces-verbaal niet kan worden verstrekt vanwege afspraken tussen verweerder en de politie dient naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van verweerder te komen.
4.5. De overige onderzoeksbevindingen bevatten naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van verweerder. De rechtbank acht daartoe allereerst van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser is weggelopen dan wel is weggerend uit een café in Amsterdam en dat eiser vervolgens achterna is gezeten door twee mannen. Evenmin is in geschil dat eiser is geslagen door die twee mannen. Tenslotte staat vast dat eiser zijn bewustzijn is verloren, gewond op het Rembrandtplein is aangetroffen, ter behandeling van zijn verwondingen met een ambulance naar het ziekenhuis is vervoerd en daar een aantal dagen is opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond hiervan voldoende aannemelijk geworden dat sprake is van mishandeling en derhalve van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet. De omstandigheid dat de toedracht van of aanleiding voor dit misdrijf onduidelijk is gebleven, waarbij volgens verweerder met name van belang is hetgeen zich heeft afgespeeld in het café dat eiser uiteindelijk is ontvlucht, doet aan deze conclusie niet af.
4.6. Teneinde het geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten zal de rechtbank voorts beoordelen of de door verweerder gegeven motivering een afwijzing van de aanvraag op grond van artikel 5 van de Wet kan dragen. Daartoe is van belang of de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan eiser is toe te rekenen. De rechtbank stelt vast dat eiser bij zijn aanvraag het proces-verbaal van aangifte heeft overgelegd. In het dossier zit verder medische informatie van het AMC waaruit blijkt dat eiser op 3 oktober 2010 is binnengekomen met een hoofdwond. In aansluiting op hetgeen onder 4.5 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat eiser heeft voldaan aan zijn primaire bewijslast om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een uitkering uit het schadefonds.
4.7. Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag van eiser nader onderzoek gedaan en het proces-verbaal van bevindingen van de politie opgevraagd. Uit deze stukken blijkt volgens verweerder dat eiser heeft gesproken met een van de daders, waarna een van de daders hem heeft geduwd. Eiser is daarop weggelopen. Verweerder concludeert dat met deze bevindingen de toedracht en de aanleiding van het misdrijf onduidelijk zijn gebleven, nu eisers verklaring en deze bevindingen niet volledig overeen komen. Zoals onder 4.4 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn standpunt niet kan baseren op genoemd proces-verbaal. Aldus bestaat thans onvoldoende feitelijke grondslag voor de afwijzing van eisers aanvraag op grond van artikel 5 van de Wet.
4.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten omdat verweerder beleidsruimte heeft ten aanzien van de toekenning van een uitkering en de hoogte van de uitkering. Verweerder zal opnieuw dienen te beslissen op de bezwaren van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten van eiser die onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 437,- x wegingsfactor 1). Verweerder zal tevens het door eiser gestorte griffierecht dienen te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw beslist op het bezwaar van eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 874,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank;
- bepaalt dat verweerder het door eiser gestorte griffierecht ten bedrage van € 156,-aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.I. van der Does, voorzitter,
mrs. G. Guinau en S.I.A.C. Angenent - Bakker, leden, in aanwezigheid van
mr. S. Leijen-Westra, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te
’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB