ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6899

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12-3752 BELEI
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging subsidierelatie van Stichting Rozentheater door gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 november 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Rozentheater en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De stichting, die theaterprojecten voor jongeren organiseert, ontving sinds 2009 subsidie van de gemeente. Echter, bij besluit van 19 december 2011 werd de stichting geïnformeerd dat de subsidierelatie per 31 december 2012 zou worden beëindigd. Dit besluit was gebaseerd op een wijziging in de subsidieverleningsystematiek en het beleid van de gemeente. De stichting heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in een besluit van 29 juni 2012. De rechtbank heeft de zaak op 20 september 2012 behandeld, waarbij de gemachtigde van de stichting en de vertegenwoordigers van de gemeente aanwezig waren.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de gemeente een redelijke termijn van ruim een jaar heeft geboden voor de afwikkeling van de subsidieverplichtingen. De stichting betoogde dat de redelijke termijn pas begon te lopen na de afwijzing van de subsidieaanvraag voor het tijdvak 2013-2016, maar de rechtbank oordeelde dat de stichting vanaf het primaire besluit op de hoogte was van de beëindiging van de subsidierelatie en hierop had moeten anticiperen. De rechtbank concludeerde dat de termijn van een jaar redelijk was en dat de stichting voldoende tijd had om maatregelen te treffen.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen wettelijke basis was voor de vergoeding van frictiekosten, zoals ontslagvergoedingen, die de stichting zou kunnen maken als gevolg van de beëindiging van de subsidie. De rechtbank heeft de rechtsmiddelen tegen de uitspraak besproken en geconcludeerd dat het bestreden besluit in stand kon blijven. Uiteindelijk werd het beroep van de stichting ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/3752 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de stichting Stichting Rozentheater,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. J.H.A. van der Grinten,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. S.M.C. Nuyten.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2011 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder eiseres geïnformeerd dat de subsidierelatie gebaseerd op het vigerend beleid per 31 december 2012 zal worden beëindigd.
Bij besluit van 29 juni 2012 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2012. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde, alsmede [A], directeur van eiseres. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, vergezeld door mevrouw mr. [B] en mevrouw drs. [C], beiden werkzaam bij de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Amsterdam.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. In het kader van het Kunstenplan van de gemeente Amsterdam worden voor een periode van vier jaren subsidies verleend aan culturele instellingen in Amsterdam. Na ommekomst van het subsidietijdvak wordt voor de opvolgende periode beleid vastgesteld in een Hoofdlijnennota. Op basis hiervan kunnen instellingen een aanvraag voor subsidie indienen. Nadat daartoe advies is uitgebracht door de Amsterdamse Kunstraad wordt beoordeeld of een nieuwe aanvraag voor subsidie past binnen het beleid dat in de Hoofdlijnennota is vastgelegd.
1.2. Het door eiseres geëxploiteerde theater aan de Rozengracht richt zich met name op het organiseren, begeleiden en programmeren van theaterprojecten voor of door jongeren en jong volwassenen. Eiseres ontvangt daarvoor subsidie van verweerder, laatstelijk bij besluit van 24 december 2008. Bij dat besluit is aan eiseres op grond van het Kunstenplan
2009-2012 subsidie verleend voor het subsidietijdvak 2009-2012 ten bedrage van € 444.900,- per jaar.
1.3. Verweerder heeft eiseres bij het primaire besluit van 19 december 2011 meegedeeld dat wegens een wijziging in de subsidieverleningsystematiek en beleid met betrekking tot subsidiering van culturele instellingen de subsidierelatie met eiseres met ingang van 31 december 2012 wordt beëindigd. Verweerder heeft daarbij overwogen dat met deze kennisgeving een redelijke termijn in acht is genomen. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4. Bij het bestreden besluit van 29 juni 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2. Standpunten van partijen
2.1. Verweerder heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat uit de nieuwe Hoofdlijnennota blijkt dat sprake is van een gewijzigd beleid en een ander beoordelingskader ten opzichte van het Kunstenplan 2009-2012, dat er toe leidt dat de langdurige subsidierelatie met eiseres wordt beëindigd. Artikel 4:51 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verlangt in een dergelijk geval van verweerder dat een redelijke termijn in acht wordt genomen. De door verweerder gehanteerde termijn van ruim één jaar, vanaf 19 december 2011, is redelijk omdat eiseres daarmee voldoende tijd heeft gekregen om passende maatregelen te nemen om de gevolgen van de subsidiebeëindiging op te vangen. Voor vergoeding van frictiekosten is volgens verweerder op grond van artikel 4:51 van de Awb geen plaats.
2.2. Eiseres stelt zich – zakelijk weergegeven – primair op het standpunt dat de redelijke termijn begint te lopen vanaf het moment van afwijzing van de aanvraag voor het tijdvak 2013-2016 en niet vanaf 19 december 2011. Eerst op dat moment wordt duidelijk of sprake is van beëindiging van de subsidie en kan eiseres beginnen met het treffen van maatregelen om de gevolgen van de beëindiging te ondervangen. Dit klemt te meer in het geval de subsidiebeëindiging arbeidsrechtelijke gevolgen zal hebben, zoals het geval is bij eiseres. Eiseres heeft subsidiair betoogd dat de lengte van de termijn in strijd is met artikel 4:51 van de Awb. Van eiseres kan niet worden verlangd dat zij haar subsidieverplichtingen tot en met 2012 nakomt en tegelijkertijd maatregelen neemt die uitgaan van het scenario dat de subsidie met ingang van 1 januari 2013 definitief zal worden beëindigd. Indien de subsidie definitief wordt beëindigd zullen onvermijdelijk frictiekosten in de vorm van ontslagvergoedingen optreden waarvoor eiseres geen financiële reserves heeft. Eiseres meent dat de subsidiebeëindiging per 1 januari 2013 alleen rechtmatig kan zijn onder gelijktijdige vergoeding van de daarmee gepaard gaande frictiekosten.
3. Wettelijk kader
3.1. In artikel 4:51, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of voortdurende activiteiten, de gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn geschiedt.
Op grond van het tweede lid van artikel 4:51 wordt de subsidie voor het resterende deel van die termijn verleend, voor zover aan het einde van het tijdvak waarvoor subsidie is verleend sedert de bekendmaking van het voornemen tot weigering voor een daarop aansluitend tijdvak geen redelijke termijn is verstreken.
4. Beoordeling
4.1. De rechtbank stelt voorop dat eiseres niet de bevoegdheid van verweerder tot beëindiging van de subsidie als zodanig heeft bestreden. Eiseres richt haar pijlen op de aanvang van de redelijke termijn, de duur van de termijn tussen het primaire besluit en de beëindiging van de subsidie en op de frictiekosten waarmee zij als gevolg van de subsidiebeëindiging wordt geconfronteerd. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vragen gesteld of verweerder bij de beëindiging van de subsidie een redelijke termijn in acht heeft genomen en of verweerder gehouden was een vergoeding toe te kennen voor de frictiekosten.
4.2. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) – onder meer de uitspraken van 7 februari 2007 en 30 juni 2010, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ nummer AZ7971 en LJ nummer BM9682 – dient bij de toetsing aan artikel 4:51, eerste lid van de Awb, voorop gesteld te worden dat de subsidieverstrekker een grote mate van beleidsvrijheid heeft bij het verlenen, verminderen of beëindigen van een subsidie als de onderhavige. Die beleidsvrijheid vindt evenwel haar begrenzing in de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zo zal een instelling, zeker wanneer het gaat om een langdurige subsidierelatie, tijdig van de vermindering van de subsidie op de hoogte moeten worden gesteld, opdat hiermee bij het uitvoeren van haar werkzaamheden en het aangaan van (financiële) verplichtingen rekening kan worden gehouden. De redelijke termijn dient ertoe de subsidieontvanger in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen.
Aanvang redelijke termijn
4.3. Bij de brief van 19 december 2011 is aan eiseres meegedeeld dat dat de subsidierelatie per 31 december 2012 zal worden beëindigd vanwege een wijziging in de subsidiesystematiek en het budget..De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie een subsidieverlener vóór een definitief afwijzingsbesluit een subsidie kan beëindigen om de subsidieontvanger een redelijke termijn te bieden. Dat aan eiseres onder de nieuwe systematiek opnieuw subsidie kon worden verleend doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de beëindiging van de bestaande relatie. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het eiseres op grond van de brief van 19 december 2011, in samenhang met hetgeen door verweerder reeds over de gewijzigde subsidie-systematiek bekend was gemaakt, duidelijk kon en moest zijn dat er een zeer reële kans bestond dat zij in het nieuwe subsidietijdvak voor dezelfde activiteiten geen subsidie meer zou ontvangen. Eiseres kon en moest dan ook vanaf 19 december 2011 in haar bedrijfsvoering rekening houden met het gemis van deze gelden, zodat de redelijke termijn met het besluit van 19 december 2011 is aangevangen.
Redelijke termijn
4.4. Uitgaande van 19 december 2011 als aanvangsdatum van de redelijke termijn, heeft verweerder eiseres ruim een jaar de tijd geboden om langlopende verplichtingen op zorgvuldige wijze af te wikkelen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat deze termijn niet redelijk is. De rechtbank overweegt hiertoe dat een jaar in beginsel voldoende moet worden geacht om de bestaande verplichtingen te kunnen afhandelen en boventallig personeel rechtmatig te kunnen ontslaan. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de termijn vanaf 19 december 2011 bij het treffen van maatregelen feitelijk onvoldoende is gebleken. Daarbij is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting juist gebleken dat eiseres in staat is geweest om de lopende verplichtingen binnen deze termijn af te wikkelen. Het argument dat van eiseres kan niet worden verlangd dat zij haar subsidieverplichtingen tot en met 2012 nakomt en tegelijkertijd maatregelen neemt die uitgaan van het scenario dat de subsidie met ingang van 1 januari 2013 definitief zal worden beëindigd slaagt niet. In het licht van de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2009, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BJ7186 moet een redelijke termijn voldoende worden geacht om en de lopende verplichtingen af te ronden en te anticiperen op het verlies van de subsidie. Een mogelijke nieuwe aanspraak op subsidie voor andere activiteiten in het aansluitende jaar met het oog waarop de bedrijfsvoering ongewijzigd zou moeten worden voortgezet valt naar het oordeel van de rechtbank buiten het bereik van artikel 4:51 van de Awb.
Frictiekosten
4.5. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de subsidiebeëindiging per 1 januari 2013 alleen rechtmatig kan zijn onder gelijktijdige vergoeding van de daarmee gepaard gaande frictiekosten. Daarmee doelt eiseres met name op de ontslagvergoedingen waarvoor eiseres geen financiële reserves heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling strekt artikel 4:51, eerste lid, van de Awb in beginsel niet zover dat op het subsidiërend orgaan de plicht rust een garantie te verstrekken voor wachtgeldverplichtingen die voortvloeien uit de beëindiging van de subsidierelatie. Dit zou anders kunnen zijn indien de subsidieverstrekker invloed heeft gehad op de aanstelling van personeel en daarmee de verantwoordelijkheid heeft gedragen voor de wachtgeldverplichtingen (zie de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BA9276). Gesteld nog gebleken is dat verweerder invloed had als hiervoor bedoeld. Ook overigens voorziet artikel 4:51 van de Awb, in tegenstelling tot artikel 4:50 van de Awb, niet in een mogelijkheid tot schadevergoeding, zodat een wettelijke basis voor het vergoeden van frictiekosten ontbreekt. Tegen deze achtergrond kan deze grond evenmin slagen.
4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.I.A.C. Angenent - Bakker, voorzitter,
mrs. G. Guinau en A.M.I. van der Does, leden, in aanwezigheid van
mr. S. Leijen - Westra, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te
‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB