ECLI:NL:RBAMS:2013:3887

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
1 juli 2013
Zaaknummer
AWB 12/3165, 12/4540, AWB 12/6155
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over ligplaatsvergunningen en bestuursdwang

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 2 juli 2013, zijn drie zaken behandeld die betrekking hebben op ligplaatsvergunningen en de oplegging van een last onder bestuursdwang. De eisers, eigenaren van de woonboot [woonboot1], hebben in beroep gegaan tegen besluiten van het dagelijks bestuur van stadsdeel Oost van de gemeente Amsterdam. In zaak I werd de last onder bestuursdwang opgelegd omdat eisers hun woonboot zonder de vereiste vergunning aan de ligplaats [adres1] hadden aangemeerd. De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was, omdat er geen concreet uitzicht op legalisatie bestond en eisers het recht in eigen handen hadden genomen door de ligplaats in te nemen zonder vergunning.

In zaak II ging het om de verlening van een ligplaatsvergunning aan [belanghebbende2]. De rechtbank oordeelde dat de vergunning terecht was verleend, omdat er geen weigeringsgronden waren. Het beroep van eiseres tegen deze vergunning werd ongegrond verklaard. In zaak III, waarin eisers een vergunning voor de ligplaats aanvroegen, werd het bezwaar van eisers tegen de weigering van de vergunning niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat eisers geen procesbelang meer hadden, omdat zij inmiddels een vergunning hadden gekregen voor de ligplaats aan [adres1].

De rechtbank concludeerde dat de besluiten van verweerder in alle drie de zaken rechtmatig waren, met uitzondering van de niet-ontvankelijk verklaring in zaak III, die werd vernietigd. De rechtbank bepaalde dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en dat verweerder het griffierecht en proceskosten aan eisers dient te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/3165 GEMWT (zaak I), AWB 12/4540 VEROR (zaak II) &
AWB 12/6155 VEROR (zaak III)

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen

[eiseres](zaken I, II en III),
eiseres,
en
[eiser](zaken I en III),
eiser,
gezamenlijk te noemen: eisers,
beiden wonende te [woonplaats],
gemachtigde: E.P. Blaauw,
en
het dagelijks bestuur van stadsdeel Oost van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. ing. H. Pals.
Voor zover het de zaken I en II aangaat, neemt als belanghebbende tevens aan de gedingen deel:
[belanghebbende]
wonende te [woonplaats],
vergunninghouder [belanghebbende1]
gemachtigde: mr. J. de Vet.

Procesverloop

Met betrekking tot zaak I (de last onder dwangsom aan eisers)
Bij besluit van 10 januari 2012 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers een last onder bestuursdwang opgelegd. De last houdt in dat eisers hun woonboot[naam woonboot1]van de ligplaats[adres1] te [woonplaats] dienen te verwijderen en verwijderd te houden en de vergunde ligplaats aan de [adres2] in te nemen dan wel de wateren van[stadsdeel] te verlaten voor 11 januari 2012 09.00 uur.
Bij besluit van 15 mei 2012 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Met betrekking tot zaak II (de ligplaatsvergunning aan [belanghebbende2])
Bij besluit van 1 maart 2012 (het primaire besluit II) heeft verweerder [belanghebbende2] een vergunning verleend met zijn woonboot[woonboot2] ligplaats in te nemen aan de[adres1] te [woonplaats].
Bij besluit van 25 juli 2012 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Met betrekking tot zaak III (de ligplaatsvergunning aan eisers)
Bij besluit van 8 mei 2012 (het primaire besluit III) heeft verweerder eisers een vergunning geweigerd met de [woonboot1] ligplaats in te nemen aan de[adres1] te [woonplaats].
Bij besluit van 30 oktober 2012 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit III niet-ontvankelijk verklaard.
Met betrekking tot alle zaken
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten I tot en met III afzonderlijk beroep ingesteld. Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de zaken ter zitting behandeld op 9 april 2013. De zaak is gevoegd behandeld met het beroep geregistreerd onder zaaknummer AWB 12/3518 VEROR. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. C.R. Waal. [belanghebbende2] is niet verschenen. Na het sluiten van het onderzoek zijn de onderhavige zaken weer gesplitst van de zaak geregistreerd onder zaaknummer AWB 12/3518 VEROR.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1. Eisers zijn eigenaar van de [woonboot1]. Zij hebben vanaf 2000 een vergunning voor een ligplaats aan de [adres2] te [woonplaats]. Medio 2010 heeft [belanghebbende2] met zijn woonboot de[woonboot3] ligplaats ingenomen aan de[adres1]. Eisers zijn daarvoor jarenlang met verweerder in onderhandeling geweest om hun woonboot te verplaatsen van de [adres4] naar de[adres1]. Op 28 april 2010 hebben eisers met verweerder een overeenkomst gesloten. Op grond hiervan zijn zij – voor zover in de onderhavige gedingen relevant – overeengekomen dat eisers in aanmerking kunnen komen voor een ligplaatsvergunning voor de ligplaats aan de[adres1] indien het gewijzigde (postzegel)bestemmingsplan[adres3](hierna: het bestemmingsplan) formele rechtskracht heeft gekregen. Verweerder heeft daarnaast een overeenkomst met [belanghebbende2] gesloten, op grond waarvan verweerder stappen zal ondernemen om de[woonboot3] ligplaats te geven aan de [adres4].
1.2. [belanghebbende2] heeft op 24 november 2011 een aanvraag ingediend voor de ligplaats aan de[adres1] voor de[woonboot3]. Bij brief van 25 januari 2012 heeft verweerder kenbaar gemaakt voornemens te zijn de gevraagde vergunning aan [belanghebbende2] te verlenen. Hierop heeft eiseres bij brief van 5 februari 2012 haar zienswijze ingediend.
1.3. Op 10 januari 2012 lag de[woonboot3] niet aangemeerd aan de[adres1] in verband met onderhoud aan de woonboot elders. Volgens een proces-verbaal van 10 januari 2012 heeft de nautisch inspecteur van verweerder vastgesteld dat de [woonboot1] op voornoemde datum aangemeerd lag aan de[adres1].
1.4. Bij het primaire besluit I heeft verweerder eisers een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende dat zij de [woonboot1] van de ligplaats[adres1] dienen te verwijderen en verwijderd te houden en de aan hen vergunde ligplaats aan de [adres2] dienen in te nemen dan wel de wateren van[stadsdeel] dienen te verlaten voor 11 januari 2012 09.00 uur. Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt. Zij hebben daarnaast bij deze rechtbank een voorlopige voorziening gevraagd (geregistreerd onder zaaknummer AWB 12/134 GEMWT). Bij uitspraak van 10 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
1.5. Bij proces-verbaal van 11 januari 2012 heeft de nautisch inspecteur geconstateerd dat de [woonboot1] de ligplaats aan de[adres1] weer heeft verlaten.
1.6. Op 23 januari 2012 hebben eisers een aanvraag ingediend voor de ligplaats[adres1] voor de [woonboot1]. Bij brief van 27 maart 2012 heeft verweerder aan eisers het voornemen kenbaar gemaakt de aangevraagde vergunning te weigeren. Zij hebben hierop bij brief van 9 april 2012 hun zienswijze gegeven.
1.7. Bij het primaire besluit II heeft verweerder aan [belanghebbende2] een vergunning verleend om met de[woonboot3] ligplaats in te nemen aan de[adres1]. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
1.8. Bij het primaire besluit III heeft verweerder eisers een vergunning geweigerd om met de [woonboot1] ligplaats in te nemen aan de[adres1]. Verweerder heeft hieraan onder meer ten grondslag gelegd dat eisers pas in aanmerking komen voor een vergunning voor de ligplaats aan de[adres1] nadat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden. In het besluit is verder vermeld dat het verlenen van de vergunning strijd zou opleveren met het belang van de ordening, nu de ligplaats nog vergund is aan [belanghebbende2]. Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.9. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit I inzake de last onder dwangsom ongegrond verklaard.
1.10. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit II inzake de ligplaatsvergunning aan [belanghebbende2] ongegrond verklaard.
1.11. Het bestemmingsplan is op 27 september 2011 vastgesteld en op 23 december 2011 in werking getreden. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 8 augustus 2012(LJN: BX3925) zijn de tegen het bestemmingsplan gerichte beroepen ongegrond verklaard en is het bestemmingsplan onherroepelijk geworden.
1.12. Bij besluit van 25 september 2012 heeft verweerder de aan [belanghebbende2] verleende ligplaatsvergunning voor de[adres1] ingetrokken met ingang van 25 september 2012.
1.13. Hangende de beroepen van eisers tegen het bestreden besluit I en het bestreden besluit II heeft verweerder bij besluit van 25 september 2012 het primaire besluit I ingetrokken met ingang van 25 september 2012. Daarnaast heeft verweerder bij besluit van 25 september 2012 ambtshalve aan eisers een vergunning verleend met de [woonboot1] ligplaats in te nemen aan de[adres1]. Dezelfde dag zijn de [woonboot1] en de[woonboot3] van ligplaats gewisseld.
1.14. Verweerder heeft bij het bestreden besluit III het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit III inzake de ligplaatsvergunning van eisers niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft verweerder, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat eisers geen procesbelang meer hebben bij de beoordeling van het bezwaar.
1.15. Eisers hebben de bestreden besluiten I tot en met III in beroep gemotiveerd betwist.
Wettelijk kader
2.1. Op deze zaken is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. De in beroep bestreden besluiten zijn namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2.2. Op grond van artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
2.3. Op grond van artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: de Vob 2010) is het verboden zonder vergunning of in afwijking van een vergunning met een woonboot ligplaats in te nemen.
Op grond van het tweede lid kan de vergunning worden geweigerd in het belang van de welstand, de ordening, de veiligheid, het milieu, het bestemmingsplan en de vlotte en veilige doorvaart.
2.4. Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Verordening op de Stadsdelen draagt het college al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.
Beoordeling van zaak I (de last onder dwangsom aan eisers)
Ontvankelijkheid
3.1. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat eisers inmiddels geen belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van deze zaak, nu eisers bij besluit van 25 september 2012 een ligplaatsvergunning voor de[adres1] is verleend. Met deze omstandigheid is het procesbelang van eisers komen te vervallen, aldus verweerder.
3.1.1. De rechtbank overweegt allereerst dat de omstandigheid dat het voor eiseres belastende primaire besluit I voor verweerder het beoogde effect heeft gehad, het procesbelang van eisers bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit niet aantast. De rechtbank verwijst naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2005 (LJN: AS5499). Het feit dat eisers bij besluit van 25 september 2012 een ligplaatsvergunning voor de[adres1] is verleend, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het belang van eisers bij een rechterlijk oordeel over de toen opgelegde last. Eisers hebben immers in beroep aangevoerd dat de oplegging van de last aanzienlijke kosten heeft meegebracht.
3.1.2. Uit het voorgaande volgt dat eisers ontvankelijk zijn in hun beroep.
Ten gronde
3.2. Verweerder heeft eisers de last onder bestuursdwang opgelegd, omdat zij in strijd met artikel 2.3.1, eerste lid, van de Vob 2010 met de [woonboot1] ligplaats hebben ingenomen aan de[adres1]. Eisers hebben in beroep tegen de oplegging van de last onder dwangsom, kort weergegeven, onder meer aangevoerd dat er een concreet zicht op legalisatie bestond. Zij hebben daarbij op de overeenkomsten gewezen die zij enerzijds en [belanghebbende2] anderzijds met verweerder hebben gesloten. De [woonboot1] heeft op 10 januari 2012 de ligplaats ingenomen ter uitvoering van de overeenkomst met verweerder. Ten tijde van de oplegging van de bestuursdwang bestond er bovendien geen ligplaatsvergunning voor de ligplaats[adres1].
3.2.1. De rechtbank overweegt dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, een bestuursorgaan tegen die overtreding handhavend kan optreden en dat een bestuursorgaan in de regel van die bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dat te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Zie hierover de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013 (LJN: BZ3345).
3.2.2. De rechtbank overweegt dat vast staat dat eisers ten tijde van het innemen van de ligplaats[adres1] niet beschikten over de daarvoor vereiste vergunning. Voorts is niet gebleken dat aan eisers een ontheffing is verleend van het verbod in artikel 2.3.1, eerste lid, van de Vob 2010. Verweerder heeft daarom met juistheid geconcludeerd dat de [woonboot1] illegaal de ligplaats aan de[adres1] had ingenomen. De omstandigheid dat ook [belanghebbende2] ten tijde van de oplegging van de last niet over een vergunning beschikte, maakt dat niet anders. De bevoegdheid – en gehoudenheid – tot handhaving is daarmee in beginsel gegeven.
3.2.3. De rechtbank is voorts van oordeel dat in de periode in geding geen concreet zicht op legalisatie bestond. Daartoe is redengevend dat ten tijde van het primaire besluit I [belanghebbende2] een aanvraag had ingediend voor een ligplaatsvergunning aan de[adres1]. Daarbij komt dat eisers op grond van de gesloten overeenkomst met verweerder pas in aanmerking kwamen voor een ligplaatsvergunning ten behoeve van de[adres1] indien het bestemmingsplan formele rechtskracht heeft gekregen. Dit was op het moment van het primaire besluit I nog niet het geval. Daarnaast sluit de rechtbank aan bij het oordeel van de voorzieningenrechter van 10 januari 2012 (zaaknummer: AWB 12/134 GEMWT): in feite komt het handelen van eisers erop neer dat zij, door vooruitlopend op het bestemmingsplan zonder vergunning ligplaats in te nemen aan de[adres1], het recht in eigen handen hebben genomen, zonder daarvoor de geëigende procedures te doorlopen. Er is geen reden om dit te honoreren.
3.3. Eisers hebben daarnaast, kort gezegd, aangevoerd dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in dit geval aan handhaving in de weg behoren te staan.
3.3.1. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hieromtrent hebben aangevoerd geen aanleiding om bijzondere omstandigheden aan te nemen op grond waarvan verweerder van handhaving had behoren af te zien. De rechtbank is niet gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging dat de [woonboot1] ten tijde van de oplegging van de last (al) op de ligplaats[adres1] mocht liggen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat naar het oordeel van de rechtbank evenmin op, nu geen sprake is van gelijke gevallen. Eisers hebben immers, anders dan door hen genoemde gevallen, een ligplaats ingenomen die gelet op de gesloten overeenkomsten op dat moment nog voor een ander (namelijk [belanghebbende2]) was bedoeld, terwijl zij bovendien op dat moment nog een vergunning voor een andere ligplaats (namelijk [adres2]) hadden.
3.3.2. Hetgeen eisers voor het overige nog hebben aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
3.4. Het voorgaande betekent dat de rechtbank het beroep in zaak I ongegrond zal verklaren.
Beoordeling van zaak II (de ligplaatsvergunning aan [belanghebbende2])
Ontvankelijkheid
3.5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres in zaak II geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep, nu de aan [belanghebbende2] in zaak II verleende ligplaatsvergunning inmiddels is ingetrokken. Voorts is volgens verweerder een procesbelang niet gelegen in het verzoek om schadevergoeding, omdat de gestelde schade niet op enige wijze is onderbouwd.
3.5.1. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat in de door eiseres gestelde immateriële en materiële schade een belang is gelegen bij een beoordeling van het beroep. Daarvoor is niet vereist dat zij reeds een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. In dit licht wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2011 (LJN: BP0557). Daarbij weegt de rechtbank mee dat eiseres ter zitting haar verzoek om schadevergoeding nader heeft toegelicht. Ter zitting heeft eiseres immers aangevoerd dat zij schade lijdt doordat zij genoodzaakt is beroepsprocedures te voeren, dat zij kosten heeft gemaakt voor de aansluiting van de nutsvoorzieningen van [belanghebbende2] en dat zij leed heeft ondervonden door verweerders handelwijze ten opzichte van eiseres. Nu niet bij voorbaat gezegd kan worden dat schadevergoeding niet tot de mogelijkheden zou kunnen behoren als eiseres gelijk zou krijgen, is eiseres in zaak II ontvankelijk in haar beroep.
Ten gronde
3.6. Verweerder heeft bij het primaire besluit II [belanghebbende2] een vergunning verleend met de[woonboot3] ligplaats in te nemen aan de[adres1]. Eiseres heeft gemotiveerd aangevoerd dat verweerder [belanghebbende2] geen vergunning had mogen verlenen.
3.6.1. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat één van de weigeringsgronden van artikel 2.3.1. van de Vob 2010 zich voordoen. Dat betekent dat verweerder bevoegd was tot verlening van de gevraagde ligplaatsvergunning.
3.6.2. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging dat de [woonboot1] ten tijde van de vergunningverlening aan [belanghebbende2] (al) op de ligplaats[adres1] mocht liggen is niet gebleken. De rechtbank is evenmin gebleken dat verweerder bij de vergunningverlening in strijd met andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
3.7. Hetgeen eiseres overigens aanvoert, leidt niet tot aantasting van het bestreden besluit II. Het beroep in zaak II is daarom ongegrond. Dat betekent dat voor zover eiseres stelt schade te hebben geleden, deze schade niet in deze procedure voor toewijzing in aanmerking kan komen.
Beoordeling van zaak III (de ligplaatsvergunning aan eisers)
Ontvankelijkheid
3.8. Verweerder heeft zich ook in zaak III op het standpunt gesteld dat, aangezien eisers inmiddels een ligplaatsvergunning is verleend, het belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep is komen te vervallen.
3.8.1. De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor in overweging 3.5.1. is weergegeven, van oordeel dat eisers voldoende procesbelang hebben bij een beoordeling van hun beroep. De rechtbank volgt verweerder niet in het in dit beroep ingenomen standpunt dat het in strijd met de goede procesorde is om pas in beroep voor het eerst te stellen dat zij schade zouden hebben geleden door de weigering van de ligplaatsvergunning van eisers. Dit staat naar het oordeel van de rechtbank niet aan het aannemen van een procesbelang in de weg. Eisers kunnen worden ontvangen in hun beroep.
Ten gronde
3.9. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder hen ten onrechte niet-ontvankelijk hebben verklaard in hun bezwaar tegen het primaire besluit III.
3.9.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2010 (LJN: BO7345) overweegt de rechtbank dat een procesbelang in bezwaar gelegen kan zijn in een verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure. Eisers hebben een dergelijk verzoek gedaan. Reeds hierom hebben eisers een belang bij een inhoudelijke beoordeling van hun bezwaar en heeft verweerder het bezwaar van eisers ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat eisers procesbelang ontberen.
3.9.2. Het voorgaande betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit III gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit III vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding op grond van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb het geschil tussen partijen finaal te beslechten en overweegt daartoe als volgt.
3.10. Eisers hebben gemotiveerd aangevoerd dat aan hen een ligplaatsvergunning had moet worden verleend voor de[adres1]. Zij hebben daarbij onder meer ook uitgebreid gewezen op de lange voorgeschiedenis met verweerder.
3.10.1. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de aanvraag van eisers van 23 januari 2012 de ligplaats aan de[adres1] feitelijk werd ingenomen door de[woonboot3], op grond van de in rechtsoverweging 1.1. bedoelde overeenkomst met [belanghebbende2]. Eisers konden gelet op de door hen gesloten overeenkomst pas aanspraak maken op de ligplaats aan de[adres1] als het bestemmingsplan onherroepelijk was geworden. Ten tijde van de aanvraag was het bestemmingsplan nog niet onherroepelijk. Aldus zou op dat moment toekenning van de gevraagde vergunning naar het oordeel van de rechtbank strijd opleveren met het belang van de ordening. De omstandigheid dat eisers reeds lang in gesprek waren met verweerder over de ligplaats aan de[adres1] weegt niet zwaarder dan het gerechtvaardigde belang van [belanghebbende2] om verzekerd te zijn van een tijdelijke plaats. Verweerder was daarom ook van plan deze plaats voor [belanghebbende2] tijdelijk te legaliseren, wat kort daarna (bij het primaire besluit II, van 1 maart 2012, zie zaak II) daadwerkelijk is gebeurd. Het belang van de ordening is een weigeringsgrond genoemd in artikel 2.3.1, tweede lid, van de Vob 2010. Dat betekent dat verweerder de aanvraag van eisers ten tijde van het primaire besluit III heeft kunnen weigeren.
3.10.2. Doende hetgeen verweerder had behoren te doen, zal de rechtbank het door eisers gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit III ongegrond verklaren. Voorts zal de rechtbank bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit III.
3.11.Nu het beroep in zaak III gegrond verklaard zal worden, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
3.12. Eisers hebben verzocht om vergoeding van de door hen gemaakte proceskosten. Onder verwijzing naar uitspraken van de Afdeling heeft verweerder betoogd dat de gemachtigde van eisers niet als beroepsmatig rechtsbijstandverlener in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) kan worden aangemerkt en dat reeds hierom geen aanspraak gemaakt kan worden op een forfaitaire vergoeding voor gemaakte proceshandelingen.
3.12.1. De rechtbank is echter van oordeel dat de gemachtigde van eisers in deze procedure beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend en wijst daarbij op de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 21 maart 2013 (LJN: CA2685). In overweging 5.1 is onder meer overwogen dat gelet op de toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763, blz. 6) moet worden aangenomen dat voor het beroepsmatige karakter voldoende is dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening. De rechtbank is van oordeel dat de gemachtigde van eisers in dit beroep beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend als bedoeld in het Bpb. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de gemachtigde regelmatig onder de naam “E.P. Blaauw (Juridisch) Advies Procedures Botenzaken” tegen vergoeding namens zijn cliënten bezwaar- en beroepsprocedures voert. De rechtbank gaat er gelet op de inhoud van de processtukken van uit dat de gemachtigde enige juridische scholing heeft gehad. Met inachtneming van het Bpb worden de kosten van rechtsbijstand begroot op € 944, - (één punt voor het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, € 472, - per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
in de zaken I en II (AWB 12/3165 GEMWT en AWB 12/4540 VEROR):
- verklaart de beroepen ongegrond;
in de zaak III (AWB 12/6155 VEROR):
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit III;
  • verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit III ongegrond;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit III;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 156, - (zegge: honderd zesenvijftig euro) vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van dit geding tot een bedrag van € 944, - (zegge: negenhonderd vierenveertig euro), te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Bakker, voorzitter, mr. A.M.I. van der Does en mr. H.G. Schoots, leden, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2013.
de griffier
de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B