In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 april 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die werd beschuldigd van diefstal met geweld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De verdachte was op 8 oktober 2010 aangehouden en de zaak is pas op 2 april 2013 behandeld, wat resulteert in een overschrijding van 14 maanden ten opzichte van de vastgestelde termijn van 16 maanden. De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging vanwege deze overschrijding.
De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging en het openbaar ministerie zorgvuldig afgewogen. De officier van justitie erkende de lange duur van de procedure, maar stelde dat dit niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de overschrijding van de redelijke termijn, in combinatie met het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht, ertoe leidt dat de belangen van de verdachte zwaarder wegen dan de belangen van het openbaar ministerie. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), dat stelt dat de belangen van het kind voorop moeten staan.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Dit besluit is genomen met inachtneming van de positieve ontwikkeling van de verdachte en het feit dat zij sinds het strafbare feit niet meer met justitie in aanraking is gekomen. De rechtbank heeft benadrukt dat het pedagogische effect van een verdere vervolging verloren is gegaan en dat het in het belang van de verdachte is om niet verder vervolgd te worden.