ECLI:NL:RBAMS:2013:6941

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
13.737.291-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan Zwitserland in het kader van een strafproces

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan over de vordering tot uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Zwitserse autoriteiten. De vordering was ingediend door de officier van justitie in Amsterdam op 16 mei 2013, naar aanleiding van een verzoek van de Zwitserse autoriteiten van 25 april 2013. De opgeëiste persoon, geboren in voormalig Joegoslavië in 1979, was gedetineerd in Nederland en had geen vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de grondslag van het uitleveringsverzoek beoordeeld. De rechtbank heeft de tenlasteleggingen en vonnissen uit Zwitserland in overweging genomen, waarbij werd vastgesteld dat de feiten waarvoor uitlevering werd verzocht, zowel naar Zwitsers als naar Nederlands recht strafbaar zijn. De verdediging voerde aan dat de uitlevering ontoelaatbaar was vanwege schending van de rechten van de verdediging, maar de rechtbank oordeelde dat de rechten van de verdediging in het Zwitserse strafproces in acht zijn genomen. De rechtbank concludeerde dat aan alle wettelijke eisen voor uitlevering was voldaan en verklaarde de gevraagde uitlevering toelaatbaar. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren, en de griffier heeft de uitspraak vastgelegd. De opgeëiste persoon heeft het recht om binnen 14 dagen beroep in cassatie in te stellen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.737.291-13
RK nummer: 13/3467
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet (UW) van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 16 mei 2013, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Veiligheid en Justitie ontvangen verzoek van de Zwitserse autoriteiten van 25 april 2013 tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (voormalig Joegoslavië) op [geboortedag] 1979,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “[locatie]” te [plaats];
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De rechtbank heeft op 5 juli 2013 de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. M.I. Bloch, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, ter openbare zitting gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde de opgeëiste persoon alsnog in de gelegenheid te stellen bij de behandeling van de vordering aanwezig te zijn.
De rechtbank heeft vervolgens op 27 september 2013 de opgeëiste persoon, zijn raadsman en de officier van justitie, mr. A. Oswald, ter openbare zitting gehoord. De opgeëiste persoon werd bijgestaan door een tolk voor de Duitse taal. De rechtbank heeft het onderzoek opnieuw aangevangen.

2.Beoordeling

2.1
Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia kloppen en dat de opgeëiste persoon de Kroatische nationaliteit heeft.
2.2
Grondslag en inhoud van het verzoek
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht voor de tenuitvoerlegging van twee vrijheidsstraffen, te weten:
A. een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, die het
Bezirksgericht Zürichbij vonnis van 7 mei 2007 in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon heeft opgelegd. Bij vonnis van 14 februari 2012 heeft het
Bezirksgericht Dietikonde voorwaardelijkheid van deze straf herroepen;
een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden (met aftrek van 189 dagen reeds doorgebrachte detentie), die het
Obergericht des Kantons Zürichbij arrest van 12 november 2012 aan de opgeëiste persoon heeft opgelegd. Bij dit arrest is verder bepaald dat de schuldigverklaring en de herroeping van de voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, zoals uitgesproken bij vonnis van 14 februari 2012 van het
Bezirksgericht Dietikon,in kracht van gewijde zijn gegaan.
De vonnissen en het arrest betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in door de griffier gewaarmerkte en als bijlagen aan deze uitspraak gehechte fotokopieën van:
- A. de tenlastelegging van 12 februari 2007 en
- B. de tenlastelegging van 16 november 2010.
De in die bijlagen tussen [ ] geplaatste gedeelten dienen als hier ingevoegd te worden beschouwd.
2.3
Genoegzaamheid van de stukken
2.3.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar is vanwege schending van artikel 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV) en artikel 18 UW. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Feiten 2005
Niet kan worden volstaan met het meesturen van de tenlastelegging van 12 februari 2007. In het vonnis van 7 mei 2007 noch in het uitleveringsverzoek is een uiteenzetting van de feiten aan te treffen. Dit klemt temeer, nu in het vonnis van 7 mei 2007 wordt vermeld dat de tenlastelegging niet op alle punten wordt gevolgd. Door de zittingsrechter of door de Minister van Justitie van de verzoekende staat opgestelde documenten kunnen niet op één lijn worden gesteld met door het Openbaar Ministerie geproduceerde documenten.
Feiten 2008
Niet kan worden volstaan met het meesturen van de tenlastelegging van 16 november 2010. In de uitspraken van 14 februari 2012 en 12 november 2012 noch in het uitleveringsverzoek is een uiteenzetting van de feiten aan te treffen. De passages uit de uitspraak van 12 november 2012 (op pagina 4 en 5) voldoen niet aan het vereiste van artikel 12 EUV, omdat de omschrijving van tijd en plaats ontbreekt.
2.3.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de tenlasteleggingen in samenhang met de vonnissen blijkt op welke feiten het uitleveringverzoek betrekking heeft en dat deze beschrijving van de feiten zodanig duidelijk is, dat de rechtbank aan de hand daarvan de dubbele strafbaarheid kan onderzoeken en de opgeëiste persoon kan zien voor welke feiten zijn uitlevering wordt verzocht.
2.3.3
Oordeel van de rechtbank
Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, EUV luidt als volgt:
2. Tot staving van het verzoek dienen te worden overgelegd:
(…)
(b) een overzicht van de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht. De tijd en plaats, waarop de feiten begaan zijn, hun wettelijke omschrijving en de verwijzing naar de toepasselijke wetsbepalingen dienen zo nauwkeurig mogelijk te worden vermeld;
(…)
Deze bepaling stelt geen eisen aan de vorm, maar aan de inhoud van het overzicht. Zij staat er dan ook niet aan in de weg dat in geval van een executie-uitlevering het overzicht bestaat uit de tenlastelegging in combinatie met het vonnis waarbij de opgeëiste persoon werd veroordeeld wegens de feiten van de tenlastelegging, mits een en ander voldoet aan de inhoudelijke eisen.
Bij de stukken bevinden zich:
- de tenlastelegging van 12 februari 2007, die een beschrijving inhoudt van de naar tijd, plaats, wettelijke omschrijving en toepasselijke wetsbepalingen geconcretiseerde feiten waarvan de opgeëiste persoon werd verdacht;
- het vonnis van 7 mei 2007 van het
BezirksgerichtZürich, waarbij de opgeëiste persoon overeenkomstig deze tenlastelegging schuldig werd verklaard, zij het met een correctie van de in de tenlastelegging aan de feiten gegeven kwalificatie;
- de tenlastelegging van 16 november 2010, die een beschrijving inhoudt van de naar tijd, plaats, wettelijke omschrijving en toepasselijke wetsbepalingen geconcretiseerde feiten waarvan de opgeëiste persoon werd verdacht;
- het vonnis van 14 februari 2012 van het
BezirksgerichtDietikon, waarbij de opgeëiste persoon in de zaak van de tenlastelegging van 16 november 2010 werd veroordeeld, en
- het arrest van 12 november 2012 van het
Obergerichtvan het kanton Zürich, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon bij het vonnis van 14 februari 2012 schuldig werd verklaard overeenkomstig de tenlastelegging van 16 november 2010 en dat deze schuldigverklaring in kracht van gewijsde is gegaan.
De tenlasteleggingen zijn overgelegd door de Minister van Justitie van de verzoekende staat en hebben kennelijk tot doel om, tezamen met de uitspraken, duidelijk te maken voor welke feiten Zwitserland de uitlevering verzoekt. Naar het oordeel van de rechtbank leveren deze tenlasteleggingen in samenhang met deze uitspraken dan ook het overzicht op van de feiten waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld en waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht. De respectieve tenlasteleggingen bevatten in samenhang met de respectieve uitspraken een voldoende duidelijke en nauwkeurige aanduiding van de tijd, de plaats en de wettelijke omschrijving van die feiten alsmede van de verwijzing naar de toepasselijke wetsbepalingen. Aan de eisen van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, EUV is voldaan. Aan de hand van dit overzicht kan de rechtbank dan ook de dubbele strafbaarheid onderzoeken.
De rechtbank verwerpt het verweer.
2.4
Dubbele strafbaarheid
De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn naar Zwitsers recht strafbaar en daarvoor kan telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste één jaar worden opgelegd, terwijl die feiten naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar zijn en daarvoor telkens een vrijheidsstraf van ten minste één jaar kan worden opgelegd.
2.5
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 3 Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV
2.5.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft primair betoogd dat de uitlevering in het geheel ontoelaatbaar is op grond van artikel 3 Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Het ontnemen van de mogelijkheid aan een verdachte om een rechtsmiddel tegen een uitspraak in te stellen valt ook onder de reikwijdte van artikel 3 Tweede Aanvullend Protocol.
Het arrest van het
Obergerichtvan het kanton Zürich is op 18 januari 2013 onherroepelijk geworden. Pagina 6 van dit arrest vermeldt dat de opgeëiste persoon zonder opgaaf van redenen niet is verschenen op de zitting in hoger beroep. Het arrest betreft dus een verstekuitspraak waartegen geen rechtsmiddel openstaat, terwijl er geen garantie op een nieuw proces of op de mogelijkheid van verzet is gegeven. De opgeëiste persoon was niet op de hoogte van de zitting/uitspraak van 12 november 2012 en wist niet dat hij binnen 30 dagen na 12 november 2012 een rechtsmiddel kon instellen.
Uit de stukken blijkt niet dat de opgeëiste persoon in persoon is opgeroepen voor de zitting/uitspraak van 12 november 2012, dat de uitspraak aan hem in persoon is uitgereikt of dat zich overigens een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit kan worden opgemaakt dat de opgeëiste persoon bekend was met de uitspraak van 12 november 2012.
Het optreden van een advocaat op de zitting van het
Obergerichtdoet niets af aan het gegeven dat de opgeëiste persoon niet in de gelegenheid is geweest desgewenst een rechtsmiddel tegen het arrest van 12 november 2012 in te stellen. Voor zover al gesteld zou kunnen worden dat de verdediging bij het Obergericht gevoerd is door een aanwezige raadsman, kan zeker niet worden gesteld dat de opgeëiste persoon (of zijn raadsman) in de gelegenheid is geweest tot het instellen van een rechtsmiddel. Uit de stukken blijkt niet van een volmacht tot het voeren van de verdediging in hoger beroep. De opgeëiste persoon heeft een advocaat opdracht gegeven tot het instellen van hoger beroep, maar zo een opdracht brengt naar Nederlandse maatstaven in elk geval niet een machtiging tot het voeren van de verdediging mee, laat staan een machtiging tot het instellen van een rechtsmiddel tegen de uitspraak in hoger beroep.
Er is dus sprake van een schending van de rechten die aan iedere verdachte in het strafproces behoren toe te komen, zoals bedoeld in artikel 3 Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV, naast een schending van artikel 13 EVRM, dat het recht geeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel.
Subsidiair, voor zover de rechtbank zou oordelen dat artikel 3 Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV niet van toepassing is op de beslissing tot herroeping van een voorwaardelijke gevangenisstraf, heeft de raadsman betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar is voor de gevangenisstraf van 22 maanden.
2.5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verweer niet opgaat. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De opgeëiste persoon is aanwezig geweest op de zittingen die tot de vonnissen van 7 mei 2007 en 14 februari 2012 hebben geleid. Op de zitting die tot het arrest van 12 november 2012 heeft geleid, is de opgeëiste persoon niet aanwezig geweest, maar is hij vertegenwoordigd door een toegevoegde advocaat. Het is niet van belang of de opgeëiste persoon in hoger beroep aanwezig was, omdat hij in elk geval in enige instantie zijn verdediging heeft kunnen voeren. Hij was immers aanwezig op de zitting in eerste aanleg. De omstandigheid dat hij na de zitting in eerste aanleg geen oproepingen voor de zitting in hoger beroep heeft ontvangen, doet niets af aan het gegeven dat hij in eerste aanleg zijn verdediging heeft kunnen voeren. Bovendien komt de omstandigheid dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van het verloop van het door hemzelf ingestelde hoger beroep voor zijn rekening en risico.
2.5.3
Oordeel van de rechtbank
Artikel 3, eerste lid, Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV luidt als volgt:
Wanneer een Verdragsluitende Partij een andere Verdragsluitende Partij om de uitlevering van een persoon verzoekt ten einde een strafvonnis of een bevel tot vrijheidsbeneming ten uitvoer te leggen dat bij verstek is gewezen, kan de aangezochte Partij weigeren hiertoe uit te leveren wanneer naar haar oordeel bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen die tenminste aan een ieder, tegen wie een strafvervolging wordt ingesteld, behoren toe te komen. Niettemin dient uitlevering te worden toegestaan als de verzoekende Partij een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd. Deze beslissing geeft de verzoekende Partij de bevoegdheid om hetzij het desbetreffende vonnis ten uitvoer te leggen indien de veroordeelde persoon geen verzet doet, hetzij een strafproces tegen de uitgeleverde persoon aan te vangen indien deze wel verzet doet.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 3, eerste lid, Tweede Aanvullend Protocol ziet op het vonnis waarbij de straf of maatregel is opgelegd waarvan de tenuitvoerlegging op grond van het EUV wordt gevraagd (HR 10 december 2012,
LJNAE9641, r.o. 3.4). Als zodanig vallen niet aan te merken de beslissing tot herroeping van de voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals opgenomen in het vonnis van 14 februari 2012, en de bevestiging van die beslissing in hoger beroep, zoals opgenomen in het arrest van 12 november 2012. Deze beslissingen hebben immers slechts betrekking op de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf die al eerder aan de opgeëiste persoon was opgelegd, te weten door het
BezirksgerichtZürich op 7 mei 2007 (vgl. HR 10 december 2012,
LJNAE9641, r.o. 3.4; HR 12 april 1983,
NJ1983, 590, ten aanzien van het Nederlandse voorbehoud bij artikel 1 EUV).
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer, voor zover het betrekking heeft op deze beslissingen.
Ook overigens gaat het verweer - zowel in zijn primaire als in zijn subsidiaire vorm - niet op.
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting stelt de rechtbank het volgende vast:
- de opgeëiste persoon is aanwezig geweest op de zittingen die tot de vonnissen van 7 mei 2007 en 14 februari 2012 hebben geleid;
- de opgeëiste persoon werd op de zitting die tot het vonnis van 14 februari 2012 heeft geleid bijgestaan door de toegevoegde advocaat N. Litscher;
- de opgeëiste persoon heeft de toegevoegde advocaat N. Litscher de opdracht gegeven om in hoger beroep te gaan tegen het vonnis van 14 februari 2012;
- de oproeping voor de zitting in hoger beroep is - uiteindelijk - betekend aan de toegevoegde advocaat N. Litscher, omdat van de opgeëiste persoon geen woon- of verblijfplaats bekend was.
- op de zitting in hoger beroep die tot het arrest van 12 november 2012 heeft geleid, is de opgeëiste persoon niet aanwezig geweest, maar wel de toegevoegde advocaat N. Litscher;
- de opgeëiste persoon heeft zich op deze zitting laten vertegenwoordigen door de toegevoegde advocaat N. Litscher;
- de toegevoegde advocaat N. Litscher heeft op deze zitting pleidooi gevoerd;
- de toegevoegde advocaat N. Litscher heeft twee kopieën van het volledige arrest in ontvangst genomen, namelijk een kopie voor hemzelf en een kopie voor zijn cliënt;
- de opgeëiste persoon heeft geen contact meer opgenomen met de toegevoegde advocaat N. Litscher, nadat hij aan deze de opdracht tot het instellen van hoger beroep had gegeven;
- het arrest van het
Obergerichtvan het kanton Zürich van 12 november 2012 is in kracht van gewijsde gegaan, maar de opgeëiste persoon heeft het recht om tegen dat arrest in cassatie te gaan.
De rechtbank verwerpt de stellingen van de raadsman dat uit de stukken niet blijkt van een volmacht tot het voeren van de verdediging in hoger beroep en dat de opdracht tot het instellen van hoger beroep naar Nederlandse maatstaven in elk geval niet een machtiging tot het voeren van de verdediging meebrengt, laat staan een machtiging tot het instellen van een rechtsmiddel tegen de uitspraak in hoger beroep. Nederlandse strafvorderlijke maatstaven zijn immers bij de toepassing van de weigeringsgrond niet doorslaggevend. Bovendien hebben de Zwitserse autoriteiten meegedeeld dat de opgeëiste persoon zich op de zitting in hoger beroep liet vertegenwoordigen door een advocaat. Deze advocaat was dezelfde advocaat die hem in eerste aanleg had bijgestaan, aan wie de opgeëiste persoon de opdracht had gegeven om hoger beroep in te stellen en aan wie ten behoeve van de opgeëiste persoon een kopie van het volledige arrest werd verstrekt. Uit een en ander valt bezwaarlijk iets anders af te leiden dan dat de toegevoegde advocaat met machtiging - en in elk geval met medeweten - van de opgeëiste persoon de verdediging in hoger beroep heeft gevoerd.
Niet kan worden gezegd dat aan de opgeëiste persoon de mogelijkheid is onthouden om een rechtsmiddel tegen het arrest van 12 november 2012 aan te wenden. De opgeëiste persoon, die geen vaste woon- of verblijfplaats in Zwitserland had, heeft immers naar eigen zeggen zelf geen contact meer opgenomen met zijn advocaat, nadat hij deze de opdracht tot het instellen van hoger beroep had gegeven. Bovendien blijkt uit de stukken dat de opgeëiste persoon nog het recht heeft om tegen dat arrest in cassatie te gaan.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat bij het in Zwitserland gevoerde strafproces, in zijn geheel beschouwd, de rechten van de verdediging in acht zijn genomen die ten minste aan een ieder, tegen wie een strafvervolging wordt ingesteld, behoren toe te komen. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV is dan ook niet van toepassing. Daaruit volgt dat van een - “arguable claim” ter zake van een - schending van artikel 6 EVRM geen sprake is, zodat artikel 13 EVRM niet is geschonden.
De rechtbank verwerpt het verweer.
2.6
Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd is bevonden dat aan alle daarvoor in de wet en de toepasselijke verdragen gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.

3.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 48, 49, 225, 310, 322 en 326 van het Wetboek van Strafrecht;
artikel 2 van de Uitleveringswet;
de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (
Trb. 1965, 9) en artikel 5 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dat Verdrag (
Trb. 1979, 120).

4.Beslissing

Verklaart
TOELAATBAARde door Zwitserland verzochte uitlevering van
[opgeëiste persoon]voornoemd ter tenuitvoerlegging van:
- de bij vonnis van het
Bezirksgericht Zürichvan 7 mei 2007 opgelegde vrijheidsstraf voor de duur van 18 maanden en
- de bij arrest van het
Obergerichtvan het kanton Zürich van 12 november 2012opgelegde vrijheidsstraf voor de duur van 22 maanden (met aftrek van 189 dagen reeds doorgebrachte detentie),
welke straffen zijn opgelegd voor de feiten zoals vermeld in de onder 2.2 genoemde tenlasteleggingen.
Aldus gedaan door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. C.W. Inden en P. Rodenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 11 oktober 2013.
Ingevolge artikel 31 van de UW kan de opgeëiste persoon tegen deze uitspraak binnen 14 dagen beroep in cassatie instellen.