2.5.1Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft primair betoogd dat de uitlevering in het geheel ontoelaatbaar is op grond van artikel 3 Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Het ontnemen van de mogelijkheid aan een verdachte om een rechtsmiddel tegen een uitspraak in te stellen valt ook onder de reikwijdte van artikel 3 Tweede Aanvullend Protocol.
Het arrest van het
Obergerichtvan het kanton Zürich is op 18 januari 2013 onherroepelijk geworden. Pagina 6 van dit arrest vermeldt dat de opgeëiste persoon zonder opgaaf van redenen niet is verschenen op de zitting in hoger beroep. Het arrest betreft dus een verstekuitspraak waartegen geen rechtsmiddel openstaat, terwijl er geen garantie op een nieuw proces of op de mogelijkheid van verzet is gegeven. De opgeëiste persoon was niet op de hoogte van de zitting/uitspraak van 12 november 2012 en wist niet dat hij binnen 30 dagen na 12 november 2012 een rechtsmiddel kon instellen.
Uit de stukken blijkt niet dat de opgeëiste persoon in persoon is opgeroepen voor de zitting/uitspraak van 12 november 2012, dat de uitspraak aan hem in persoon is uitgereikt of dat zich overigens een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit kan worden opgemaakt dat de opgeëiste persoon bekend was met de uitspraak van 12 november 2012.
Het optreden van een advocaat op de zitting van het
Obergerichtdoet niets af aan het gegeven dat de opgeëiste persoon niet in de gelegenheid is geweest desgewenst een rechtsmiddel tegen het arrest van 12 november 2012 in te stellen. Voor zover al gesteld zou kunnen worden dat de verdediging bij het Obergericht gevoerd is door een aanwezige raadsman, kan zeker niet worden gesteld dat de opgeëiste persoon (of zijn raadsman) in de gelegenheid is geweest tot het instellen van een rechtsmiddel. Uit de stukken blijkt niet van een volmacht tot het voeren van de verdediging in hoger beroep. De opgeëiste persoon heeft een advocaat opdracht gegeven tot het instellen van hoger beroep, maar zo een opdracht brengt naar Nederlandse maatstaven in elk geval niet een machtiging tot het voeren van de verdediging mee, laat staan een machtiging tot het instellen van een rechtsmiddel tegen de uitspraak in hoger beroep.
Er is dus sprake van een schending van de rechten die aan iedere verdachte in het strafproces behoren toe te komen, zoals bedoeld in artikel 3 Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV, naast een schending van artikel 13 EVRM, dat het recht geeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel.
Subsidiair, voor zover de rechtbank zou oordelen dat artikel 3 Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV niet van toepassing is op de beslissing tot herroeping van een voorwaardelijke gevangenisstraf, heeft de raadsman betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar is voor de gevangenisstraf van 22 maanden.
2.5.2Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verweer niet opgaat. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De opgeëiste persoon is aanwezig geweest op de zittingen die tot de vonnissen van 7 mei 2007 en 14 februari 2012 hebben geleid. Op de zitting die tot het arrest van 12 november 2012 heeft geleid, is de opgeëiste persoon niet aanwezig geweest, maar is hij vertegenwoordigd door een toegevoegde advocaat. Het is niet van belang of de opgeëiste persoon in hoger beroep aanwezig was, omdat hij in elk geval in enige instantie zijn verdediging heeft kunnen voeren. Hij was immers aanwezig op de zitting in eerste aanleg. De omstandigheid dat hij na de zitting in eerste aanleg geen oproepingen voor de zitting in hoger beroep heeft ontvangen, doet niets af aan het gegeven dat hij in eerste aanleg zijn verdediging heeft kunnen voeren. Bovendien komt de omstandigheid dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van het verloop van het door hemzelf ingestelde hoger beroep voor zijn rekening en risico.
2.5.3Oordeel van de rechtbank
Artikel 3, eerste lid, Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV luidt als volgt:
Wanneer een Verdragsluitende Partij een andere Verdragsluitende Partij om de uitlevering van een persoon verzoekt ten einde een strafvonnis of een bevel tot vrijheidsbeneming ten uitvoer te leggen dat bij verstek is gewezen, kan de aangezochte Partij weigeren hiertoe uit te leveren wanneer naar haar oordeel bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen die tenminste aan een ieder, tegen wie een strafvervolging wordt ingesteld, behoren toe te komen. Niettemin dient uitlevering te worden toegestaan als de verzoekende Partij een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd. Deze beslissing geeft de verzoekende Partij de bevoegdheid om hetzij het desbetreffende vonnis ten uitvoer te leggen indien de veroordeelde persoon geen verzet doet, hetzij een strafproces tegen de uitgeleverde persoon aan te vangen indien deze wel verzet doet.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 3, eerste lid, Tweede Aanvullend Protocol ziet op het vonnis waarbij de straf of maatregel is opgelegd waarvan de tenuitvoerlegging op grond van het EUV wordt gevraagd (HR 10 december 2012,
LJNAE9641, r.o. 3.4). Als zodanig vallen niet aan te merken de beslissing tot herroeping van de voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals opgenomen in het vonnis van 14 februari 2012, en de bevestiging van die beslissing in hoger beroep, zoals opgenomen in het arrest van 12 november 2012. Deze beslissingen hebben immers slechts betrekking op de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf die al eerder aan de opgeëiste persoon was opgelegd, te weten door het
BezirksgerichtZürich op 7 mei 2007 (vgl. HR 10 december 2012,
LJNAE9641, r.o. 3.4; HR 12 april 1983,
NJ1983, 590, ten aanzien van het Nederlandse voorbehoud bij artikel 1 EUV).
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer, voor zover het betrekking heeft op deze beslissingen.
Ook overigens gaat het verweer - zowel in zijn primaire als in zijn subsidiaire vorm - niet op.
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting stelt de rechtbank het volgende vast:
- de opgeëiste persoon is aanwezig geweest op de zittingen die tot de vonnissen van 7 mei 2007 en 14 februari 2012 hebben geleid;
- de opgeëiste persoon werd op de zitting die tot het vonnis van 14 februari 2012 heeft geleid bijgestaan door de toegevoegde advocaat N. Litscher;
- de opgeëiste persoon heeft de toegevoegde advocaat N. Litscher de opdracht gegeven om in hoger beroep te gaan tegen het vonnis van 14 februari 2012;
- de oproeping voor de zitting in hoger beroep is - uiteindelijk - betekend aan de toegevoegde advocaat N. Litscher, omdat van de opgeëiste persoon geen woon- of verblijfplaats bekend was.
- op de zitting in hoger beroep die tot het arrest van 12 november 2012 heeft geleid, is de opgeëiste persoon niet aanwezig geweest, maar wel de toegevoegde advocaat N. Litscher;
- de opgeëiste persoon heeft zich op deze zitting laten vertegenwoordigen door de toegevoegde advocaat N. Litscher;
- de toegevoegde advocaat N. Litscher heeft op deze zitting pleidooi gevoerd;
- de toegevoegde advocaat N. Litscher heeft twee kopieën van het volledige arrest in ontvangst genomen, namelijk een kopie voor hemzelf en een kopie voor zijn cliënt;
- de opgeëiste persoon heeft geen contact meer opgenomen met de toegevoegde advocaat N. Litscher, nadat hij aan deze de opdracht tot het instellen van hoger beroep had gegeven;
- het arrest van het
Obergerichtvan het kanton Zürich van 12 november 2012 is in kracht van gewijsde gegaan, maar de opgeëiste persoon heeft het recht om tegen dat arrest in cassatie te gaan.
De rechtbank verwerpt de stellingen van de raadsman dat uit de stukken niet blijkt van een volmacht tot het voeren van de verdediging in hoger beroep en dat de opdracht tot het instellen van hoger beroep naar Nederlandse maatstaven in elk geval niet een machtiging tot het voeren van de verdediging meebrengt, laat staan een machtiging tot het instellen van een rechtsmiddel tegen de uitspraak in hoger beroep. Nederlandse strafvorderlijke maatstaven zijn immers bij de toepassing van de weigeringsgrond niet doorslaggevend. Bovendien hebben de Zwitserse autoriteiten meegedeeld dat de opgeëiste persoon zich op de zitting in hoger beroep liet vertegenwoordigen door een advocaat. Deze advocaat was dezelfde advocaat die hem in eerste aanleg had bijgestaan, aan wie de opgeëiste persoon de opdracht had gegeven om hoger beroep in te stellen en aan wie ten behoeve van de opgeëiste persoon een kopie van het volledige arrest werd verstrekt. Uit een en ander valt bezwaarlijk iets anders af te leiden dan dat de toegevoegde advocaat met machtiging - en in elk geval met medeweten - van de opgeëiste persoon de verdediging in hoger beroep heeft gevoerd.
Niet kan worden gezegd dat aan de opgeëiste persoon de mogelijkheid is onthouden om een rechtsmiddel tegen het arrest van 12 november 2012 aan te wenden. De opgeëiste persoon, die geen vaste woon- of verblijfplaats in Zwitserland had, heeft immers naar eigen zeggen zelf geen contact meer opgenomen met zijn advocaat, nadat hij deze de opdracht tot het instellen van hoger beroep had gegeven. Bovendien blijkt uit de stukken dat de opgeëiste persoon nog het recht heeft om tegen dat arrest in cassatie te gaan.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat bij het in Zwitserland gevoerde strafproces, in zijn geheel beschouwd, de rechten van de verdediging in acht zijn genomen die ten minste aan een ieder, tegen wie een strafvervolging wordt ingesteld, behoren toe te komen. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV is dan ook niet van toepassing. Daaruit volgt dat van een - “arguable claim” ter zake van een - schending van artikel 6 EVRM geen sprake is, zodat artikel 13 EVRM niet is geschonden.
De rechtbank verwerpt het verweer.