In deze zaak, uitgesproken op 18 december 2013 door de Rechtbank Amsterdam, stond de verhouding tussen pandrechten en fiscale voorrechten centraal in het kader van een faillissement. De curator, in zijn hoedanigheid als vertegenwoordiger van de failliete vennootschappen Lithium Entertainment B.V. en Lithium Security B.V., vorderde betaling van een executieopbrengst van € 50.000,- die door Heineken Nederland B.V. was gerealiseerd na de executie van verpande zaken. De curator stelde dat de fiscus een bodemvoorrecht had dat in rang boven het pandrecht van Heineken ging, en dat hij de opbrengst moest afdragen aan de boedel om de vorderingen van de fiscus te voldoen.
Heineken betwistte dit en voerde aan dat haar pandrecht ook gold voor de na faillissement ontstane huurvorderingen, en dat de fiscus geen recht had op de executieopbrengst omdat de boedel negatief was. De rechtbank oordeelde dat artikel 21 lid 2 van de Invorderingswet 1990 alleen betrekking heeft op de verhouding tussen préfaillissementsvorderingen en boedelvorderingen onderling, en niet op de verhouding tussen fiscale voorrechten en pandrechten. De rechtbank concludeerde dat de hoofdregel is dat pand boven voorrecht gaat, en dat de curator niet gerechtigd was om de executieopbrengst op te eisen ter voldoening van de vordering van de fiscus.
De vordering van de curator werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. In reconventie werd de vordering van Heineken eveneens afgewezen, en werd Heineken veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de curator. Dit vonnis benadrukt de complexiteit van de rangorde van vorderingen in faillissement en de toepassing van pand- en fiscale rechten.