ECLI:NL:RBAMS:2013:9469

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2013
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
13/864313-12
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in jeugdzaak wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Amsterdam op 21 november 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte. De zaak betreft bedreiging met geweld en diefstal van een bromfiets. De officier van justitie heeft de tenlastelegging van feit 2 ingetrokken, omdat dit verwijt op de dagvaarding van een andere verdachte had moeten worden opgenomen. De verdediging heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie betwist, met als argument dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn op 3 september 2011 is aangevangen en dat deze met ruim 10 maanden is overschreden, aangezien de verdachte pas op 21 november 2013 voor het eerst is gedagvaard.

De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin is bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar dat dit wel kan worden verdisconteerd in de strafmaat. Echter, de rechtbank heeft ook opgemerkt dat de regels voor de behandeling van zaken tegen minderjarigen strikter zijn en dat de bescherming van de rechten van minderjarigen voorop staat. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de lange duur van de vervolging in deze zaak, in combinatie met de omstandigheden van de verdachte, leidt tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte.

De rechtbank heeft de beslissing genomen met inachtneming van de belangen van de minderjarige en de noodzaak om de rechtsbescherming van jeugdige verdachten te waarborgen. De verdachte, die ten tijde van het feit 13 jaar oud was, is inmiddels 16 jaar en heeft zich sindsdien verder ontwikkeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het in het belang van de verdachte is dat de zaak niet langer wordt voortgezet, gezien de lange tijd die is verstreken sinds de feiten hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte.

Uitspraak

gRECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 864313-12
Datum uitspraak: 21 november 2013
op tegenspraak
VONNIS
e
van de rechtbank Amsterdam, kinderrechter, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1997],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [GBA adres].

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 3 augustus
2011 tot en met 12 augustus 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen [slachtoffer A]
en/of [slachtoffer B] (telkens) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het
leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft hij (verdachte)
en/of zijn mededader(s) opzettelijk dreigend op twitter/internet onderstaande
tekst(en) geschreven en/of geplaatst;
- 5 sep gaat er kaullo havey gepopt worden anders is het 6 sep maar ik pak
jou,
en/of
- ik ga je moeder zoveel pijn laten leiden dat ze smeekt om vergiffenis + ik
ga lekker genieten,
en/of
- als ik jou moeder zie gaat ze dood,en/of
- klein meisje van 13 wilt met haar leven spelen niet doenx,
en/of
- ik klap jou kk hard daarnaa is jj moeder aan de beurt!;
althans (telkens) woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
(Artikel 285/47 Wetboek van Strafrecht)
2.
(gevoegde zaak 860.129/13)
hij op of omstreeks 23 december 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van
wederrechtelijke toeëigening weg te nemen een bromfiets (merk Vespa Piaggio
met [kenteken A]), geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene], in
elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen, naar voornoemde
bromfiets is toegegaan waarna hij, verdachte en/of zijn mededader(s) met een
schroevendraaier, althans een scherp en/of puntig voorwerp, het slot van
voornoemde bromfiets heeft/hebben geforceerd en/of eenmaal of meermalen
middels kickstart heeft/hebben getracht voornoemde bromfiets te starten;
Artikel 311 juncto 45 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair:
hij op of omstreeks 23 december 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
een bromfiets (merk Vespa Piaggio met [kenteken A]) heeft verworven, en/of
voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van de verwerving en/of het
voorhanden krijgen wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een)
door diefstal in elk geval (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
Artikel 416/417 Wetboek van Strafrecht.

2.Feit 2

De officier van justitie heeft de tenlastelegging van feit 2 ter zitting ingetrokken omdat dat verwijt op de dagvaarding van een andere verdachte had moeten worden opgenomen en ten onrechte op de tenlastelegging van verdachte is terechtgekomen.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het standpunt van de verdediging
Bij preliminair verweer heeft de raadsman aan de hand van een pleitnota, welke hierachter wordt gevoegd en al hier als ingelast en herhaald wordt beschouwd, de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 1 betwist.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie merkt op dat de raadsman twee punten naar voren brengt. Allereerst dat sprake is van een dusdanige overschrijding van de redelijke termijn dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is. En ten tweede de bij verdachte gewekte verwachting dat het na het gesprek op het [College A] op 31 augustus 2011 niet tot strafvervolging zou komen. De officier van justitie stelt voorop dat ook zij van mening is dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 juli 2013 [1] stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie maar wel kan worden verdisconteerd in de strafmaat. De officier van justitie kan er begrip voor opbrengen dat de verdachte na het gesprek op het [College A] in de veronderstelling was dat het niet tot strafvervolging zou komen. Het slachtoffer heeft nadien, op 29 mei 2012, alsnog een schadevergoedingsformulier benadeelde partij ingediend. Dientengevolge is een TOM zitting gepland. Verdachte is niet akkoord gegaan met het betalen van schade wat er toe heeft geleid dat hij is gedagvaard. Overigens heeft het Openbaar Ministerie een zelfstandig vervolgingsrecht.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de minderjarige op 3 september 2011 is gehoord terzake van bedreiging met openlijk in vereniging geweld plegen tegen een persoon in de periode van 3 augustus 2011 tot en met 12 augustus 2011. De rechtbank stelt vast dat daarmee de redelijke termijn op 3 september 2011 is aangevangen. Verdachte is voor het eerst gedagvaard voor dit feit tegen de zitting van 21 november 2013.
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van strafvervolging zal moeten leven.
In zijn arrest van 3 oktober 2000 stelt de Hoge Raad [2] , dat, als uitgangspunt voor gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Als bijzondere omstandigheden noemt de Hoge Raad de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De periode die voor de bepaling van de redelijke termijn van belang is, is aangevangen op 3 september 2011 en eindigt vooralsnog met dit vonnis in eerste aanleg op 21 november 2013. De duur van deze periode is ruim 26 maanden. De hiervoor vastgestelde redelijke termijn van 16 maanden wordt dus met ruim 10 maanden overschreden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen enkele overschrijding van de redelijke termijn tot niet ontvankelijkheid kan leiden en daarbij verwezen naar recente uitspraken va het Gerechtshof o.a. van 23 juli 2013. In deze uitspraak verwijst het Hof ter onderbouwing naar jurisprudentie van de Hoge Raad.
In de uitspraak van 17 juni 2008 (r.o. 3.21) heeft de Hoge Raad [3] bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de termijn niet zou zijn overschreden. Deze regel heeft de Hoge Raad nog eens herhaald in zijn arrest van 30 maart 2010 , dat betrekking had op een strafzaak waarin het strafrecht voor jeugdigen was toegepast.
De rechtbank heeft in meerdere vonnissen van 7 oktober 2013 [4] geoordeeld dat deze door de Hoge Raad geformuleerde regel nuancering behoeft. De rechtbank herhaalt hier – verkort weergegeven – de overwegingen daartoe.
Uit artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, van het IVRK volgt dat ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit de garantie heeft dat de zaak zonder vertraging door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie wordt beslist. De rechtbank is van oordeel dat het vereiste van berechting ‘zonder vertraging’ de minderjarige meer rechtsbescherming biedt dan het vereiste van berechting ‘binnen redelijke termijn’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Daarnaast is het de vraag of de met ingang van 1 april 2013 in werking getreden verjaringsregels nog voldoende bescherming bieden tegen inactiviteit van politie en/of justitie.
De rechtbank stelt vast dat, in ieder geval tot op heden, het openbaar ministerie met enige regelmaat strafzaken tegen minderjarigen (zeer) laat aanbrengt. De door de Hoge Raad geformuleerde regel dat een overschrijding van de redelijke termijn bij de vervolging van een minderjarige verdachte nimmer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, kan dan ook niet langer onverkort worden gevolgd. Het vasthouden aan deze regel leidt, zo wijst de praktijk immers uit, er geenszins toe dat het openbaar ministerie in zaken jeugdige verdachten betreffend steeds de vereiste voortvarendheid in de strafvervolging aan de dag legt. Met de sanctie van niet-ontvankelijkheid, zo is de verwachting van de rechtbank, zal er binnen het openbaar ministerie meer urgentie gevoeld worden met betrekking tot het voortvarend afhandelen van een strafzaak tegen een minderjarige en zal aldus meer recht worden gedaan aan de geldende (inter)nationale verplichtingen en daarmee aan het (pedagogisch) belang van de minderjarige.
De rechtbank zal ingaan op de vraag of de lange vervolgingsduur in de onderhavige zaak tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging moet leiden. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken:
  • Verdachte was ten tijde van het ten laste gelegde feit 13 jaar oud; hij is nu ruim 16 jaar oud en in een heel andere fase van zijn leven terechtgekomen. Het feit waarvan hij wordt verdacht heeft ongeveer twee en een half jaar geleden plaatsgevonden. In deze jaren heeft de verdachte zich verder ontwikkelt. Niet is gebleken dat verdachte nadien opnieuw met politie of justitie in aanraking is gekomen (voor een soort gelijk feit).
  • Een dag na de aangifte op 30 augustus 2011, te weten op 31 augustus 2011 heeft op het [College A] te Amsterdam, zoals blijkt uit proces verbaal van bevindingen, met nummer PL133H 2011221837-6, opgemaakt door de [inspecteur], inspecteur van Politie Amsterdam Amstelland 22 juni 2012 een mediation gesprek plaatsgevonden. Hierbij waren zowel de verdachte als het slachtoffer als hun ouders aanwezig. Verder waren o.a. [coördinator A], leerjaar coördinator van het [College A], de [inspecteur], buurtregisseur en [teamleider A], teamleider onderbouw van het [College A] aanwezig. Alle betrokkenen hebben tijdens dit gesprek aangegeven over en weer enige dreigementen te hebben geuit en hebben aangegeven dit niet zo bedoeld te hebben. Van dit gesprek is een verslag opgesteld dat naar alle betrokkenen is gestuurd. De rechtbank acht het begrijpelijk dat de verdachte naar aanleiding van deze gesprekken in de veronderstelling was dat strafvervolging hiermee was afgewend
  • De verweten gedragingen hebben gedurende een betrekkelijk korte periode, te weten in een periode van 10 dagen, via internet plaatsgevonden, waarbij juist bij dit soort gedragingen een jeugdige binnen een betrekkelijk korte tijd na dergelijke misdragingen te horen moet krijgen en moet leren dat dit soort uitingen via internet niet geaccepteerd kunnen worden, zodat hij zijn gedrag daarop kan aanpassen
  • Er is geen sprake van een ingewikkelde zaak; het is een eenvoudige zaak. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan terzake het feit de redelijke termijn op een langere duur dan 16 maanden zou moeten worden gesteld, is de rechtbank niet gebleken
  • Verdachte is een first offender.
Deze omstandigheden, in samenhang en in het licht van de artikelen 3, eerste lid, en 40, tweede lid, sub b onder iii, van het IVRK en het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht bezien leiden er dan ook toe dat een strafrechtelijke beoordeling niet langer op zijn plaats is en de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren. Het openbaar ministerie zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard ten aanzien van het ten laste gelegde.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ten aanzien van feit 1.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P.E. Has, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 november 2013.

Voetnoten

2.LJN AA7309, NJ 2000, 721
3.LJN BD 2578
4.ECLI:NL:RBAMS:2013:6632,6633 en 6619 Met verwijzingen naar uitspraken van Rechtbank Amsterdam van 19 maart 2013 en 2 april 2013, LJN BZ 7798, 3967 en 3968