ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ0929

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/4830 ZVW, AWB 11/6104 ZVW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid College voor Zorgverzekeringen bij vergoeding zorgaanspraken in andere EU-lidstaat

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 1 februari 2013, zijn twee zaken behandeld waarin eisers, beiden woonachtig in het buitenland, aanspraak maken op vergoeding van medische kosten die zij in andere EU-lidstaten hebben gemaakt. De rechtbank onderzoekt of het College voor Zorgverzekeringen (CvZ) bevoegd is om deze vergoedingen te verstrekken. De rechtbank concludeert dat het CvZ niet als bevoegd orgaan kan worden aangemerkt op basis van de Europese regelgeving en de Nederlandse wetgeving. De rechtbank wijst erop dat de wettelijke grondslag voor de bevoegdheid van het CvZ ontbreekt, en dat de zorgverzekeraar Agis Zorgverzekeringen de aangewezen instantie is voor het verlenen van zorgverstrekkingen. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten van het CvZ en herroept de primaire besluiten, waarbij het CvZ de aanvragen van eisers voor vergoeding van medische kosten deels had afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de beroepen van eisers gegrond zijn en dat het CvZ in de proceskosten moet worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke wettelijke regeling voor de vergoeding van medische kosten voor in het buitenland wonende personen, en stelt dat eisers zich kunnen wenden tot Agis of het bevoegde orgaan in hun woonland voor verdere vergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/4830 ZVW ([eiseres])
AWB 11/6104 ZVW ([eiser])
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres], Duitsland,
eiseres,
en
[eiser],
thans wonende te [woonplaats eiser], Spanje,
eiser,
gezamenlijk ook te noemen: eisers,
en
het College voor zorgverzekeringen,
verweerder,
gemachtigden: mr. C.P. Kootstra en R.G. van der Wissel.
Procesverloop
Met betrekking tot de zaak van eiseres:
Bij besluit van 18 augustus 2011 (het primaire besluit I) heeft verweerder het verzoek van eiseres nota’s voor medische zorg genoten in het buitenland te vergoeden deels afgewezen.
Bij besluit van 8 september 2011 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar partner [naam partner]. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. C.P. Kootstra.
Op 24 januari 2012 heeft de rechtbank in deze zaak tussenuitspraak gedaan (hierna: de tussenuitspraak), welke in kopie aan deze uitspraak is gehecht. Wat in de tussenuitspraak is overwogen, maakt deel uit van deze uitspraak, voor zover het de zaak van eiseres aangaat.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in staat gesteld een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
Bij brief van 6 april 2012 heeft verweerder de rechtbank geïnformeerd dat hij de Salzburger Gebietskrankenkasse (hierna: SGKK) bij brieven van 20 februari 2012 en 20 maart 2012 om meer informatie heeft gevraagd omtrent de vergoede bedragen. Bij brieven van 19 april 2012 en 9 mei 2012 heeft eiseres hierop gereageerd. Bij brief van 15 mei 2012 heeft verweerder de SGKK nogmaals verzocht om informatie.
De rechtbank heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 29 mei 2012. Eiseres is met voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. J.M. Nijman en R.G. van der Wissel. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij brief van 29 mei 2012 heeft de SGKK alsnog op de verzoeken van verweerder gereageerd. Bij brief van 31 mei 2012 heeft verweerder eiseres bericht dat hij weigert een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Beide stukken zijn door verweerder bij brief van 31 mei 2012 in het geding gebracht.
Naar aanleiding van de door verweerder op 31 mei 2012 in het geding gebrachte stukken heeft de rechtbank bij beslissing van 5 juni 2012 het onderzoek heropend om eiseres in staat te stellen te reageren. Bij brief van 16 juni 2012 heeft eiseres op de stukken van verweerder gereageerd.
Bij beslissing van 6 augustus 2012 heeft de rechtbank de zaak ter verdere behandeling naar de meervoudige kamer verwezen. Bij brief van 28 september 2012 heeft de rechtbank verweerder vragen voorgelegd. Eiseres heeft hierop bij brief van 25 oktober 2012 gereageerd. Bij brief van 31 oktober 2012 heeft verweerder op de vragen gereageerd.
Met betrekking tot de zaak van eiser:
Bij besluiten van 4 april 2011 en 24 juni 2011 (de primaire besluit II en III) heeft verweerder het verzoek van eiser nota’s voor medische zorg genoten in het buitenland te vergoeden afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2011 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak bij beslissing van 9 augustus 2012 ter behandeling verwezen naar de meervoudige kamer. Bij brief van 28 september 2012 heeft de rechtbank verweerder vragen voorgelegd. Bij brief van 1 november 2012 heeft verweerder op de vragen gereageerd.
Met betrekking tot beide zaken:
De meervoudige kamer heeft het onderzoek ter zitting voortgezet (in het geval van eiseres) dan wel aangevangen (in het geval van eiser) op 20 november 2012 . De zaken zijn ter zitting gevoegd. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar partner [naam partner]. Eiser is met voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
Met betrekking tot de zaak van eiseres:
1.1. Eiseres woont in Duitsland en heeft aanspraak op medische verstrekkingen ten opzichte van het daartoe bevoegde Duitse orgaan. De kosten daarvan worden door verweerder vergoed aan dat orgaan. Op grond van de European Health Insurance Card (hierna: EHIC-kaart) heeft eiseres recht op vergoeding van door haar buiten Duitsland in de Europese Unie gemaakte medische kosten.
1.2. Op 13 februari 2011 heeft eiseres tijdens een vakantie in Oostenrijk in verband met acute rugklachten een arts en apotheek bezocht. Eiseres heeft haar EHIC-kaart daarbij wel laten zien, maar moest de gemaakte kosten voor een bedrag van in totaal € 379,97 ter plekke zelf betalen. Vervolgens heeft eiseres deze kosten op 23 februari 2011 gedeclareerd bij verweerder.
1.3. Verweerder heeft naar aanleiding van eiseres’ declaratie een E-126 formulier ingediend bij het bevoegde Oostenrijks orgaan, het Hauptverband der österreichischen Sozialversicherungsträger (hierna: het Hauptverband). Het Hauptverband heeft op dit formulier een bedrag van € 42,80 als te vergoeden bedrag aangegeven. Bij het primaire besluit I heeft verweerder vervolgens de medische kosten vergoed tot een bedrag van € 42,80. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het door eiseres daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is eiseres in beroep gekomen.
1.4. Nadat eiseres het beroep aanhangig heeft gemaakt, heeft verweerder het Hauptverband op 28 september 2011 verzocht om nadere motivering van het vergoede bedrag. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het Hauptverband op de nota’s van eiseres per kostenpost aangegeven welke bedragen in aanmerking komen voor vergoeding.
Met betrekking tot de zaak van eiser:
1.5. Eiser woonde ten tijde hier van belang in België en had aanspraak op medische verstrekkingen ten opzichte van het daartoe bevoegde Belgische orgaan. De kosten daarvan worden door verweerder vergoed aan dat orgaan. Op grond van de EHIC-kaart heeft eiser recht op vergoeding van door hem buiten België in de Europese Unie gemaakte medische kosten.
1.6. Tijdens zijn vakantie in Spanje heeft eiser op 3 januari 2011 een Transcient Ischemic Attack (TIA) gekregen. De volgende dag heeft hij gebruik willen maken van een Spaanse zorginstelling. Vanwege communicatieproblemen met de behandelend Spaanstalige arts heeft eiser de dag daarna een Nederlandstalige arts bezocht. Deze arts heeft hem doorverwezen naar de [naam privékliniek], een privékliniek, voor behandeling, waaronder een scan. De kosten – welke volgens eiser € 1.386,74 belopen – heeft eiser vervolgens bij verweerder gedeclareerd door middel van twee ongedateerde aanvragen.
1.7. Bij de primaire besluiten II en III heeft verweerder de verzoeken afgewezen, omdat eiser medische zorg heeft gekregen van particuliere aanbieders. Deze kosten vallen niet onder de dekking van het Spaanse wettelijke stelsel, zodat verweerder de aanvragen niet honoreert. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd, waartegen eiser beroep heeft ingesteld.
2. Standpunten van partijen
2.1. Eisers voeren in beroep – samengevat weergegeven – aan dat het onbegrijpelijk is dat de door hen gemaakte noodzakelijke medische kosten niet of slechts voor een gering deel voor vergoeding in aanmerking komen. Eiseres stelt dat de behandelend arts in Oostenrijk heeft verklaard dat zijn tarieven in overeenstemming zijn met landelijke of provinciale normen (Ärztekammer Salzburg). Eiseres meent op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de richtlijnen van de EHIC-kaart recht te hebben op volledige vergoeding. Desgevraagd heeft zij ter zitting verklaard geen reisverzekering te hebben gehad.
Eiser vindt het onterecht dat hij geen enkele vergoeding krijgt voor de kosten die hij voor zijn medische behandeling in Spanje heeft gemaakt. Hij heeft immers wel geprobeerd om behandeld te worden via het Spaanse wettelijke ziektekostenstelsel, maar is door redenen buiten zijn macht om onbewust in het particuliere ziektekostensysteem verzeild geraakt.
2.2. Verweerder stelt zich in beroep – kort weergegeven – op het standpunt dat het systeem zoals neergelegd in artikel 19, eerste lid, van (EG) Verordening nr. 883/2004 (hierna: de Verordening) en in artikel 25, eerste lid, van (EG) Toepassingsverordening
nr. 987/2009 (hierna: de Toepassingsverordening) verhindert dat eiseres meer aan gemaakte medische kosten vergoed krijgt dan zij reeds vergoed heeft gekregen en dat eiser enige vergoeding krijgt.
3. Wettelijk kader
3.1. In artikel 19, eerste lid, van de Verordening is – voor zover hier van belang – bepaald dat een verzekerde en zijn gezinsleden die verblijven in een andere lidstaat dan de bevoegde lidstaat, recht heeft op de verstrekkingen welke tijdens het verblijf medisch noodzakelijk worden, met inachtneming van de aard van de verstrekkingen en de verwachte duur van het verblijf. De verstrekkingen worden voor rekening van het bevoegde orgaan verstrekt door het orgaan van de verblijfplaats, volgens de door dit orgaan toegepaste wetgeving, alsof de betrokkenen krachtens die wetgeving verzekerd waren.
3.2. In artikel 25, eerste lid, van de Toepassingsverordening is bepaald dat voor de toepassing van artikel 19 van de Verordening de verzekerde de zorgverlener in de lidstaat van verblijf een door het bevoegd orgaan uitgereikt document verstrekt waaruit blijkt dat hij recht heeft op verstrekkingen. Indien de verzekerde niet in het bezit is van een dergelijk document, vraagt het orgaan van de verblijfplaats het document op verzoek, of indien anderszins noodzakelijk, bij het bevoegde orgaan op.
Uit het tweede lid van voornoemd artikel volgt dat uit dat document moet blijken dat de verzekerde volgens de voorwaarden van artikel 19 van de Verordening recht heeft op verstrekkingen onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor verzekerden ingevolge de wetgeving van de lidstaat van verblijf.
In het derde lid van artikel 25 van de Toepassingsverordening staat dat met de in artikel 19, eerste lid, van de Verordening genoemde verstrekkingen, verstrekkingen worden bedoeld die in de lidstaat van verblijf volgens zijn wetgeving worden verleend en die medisch noodzakelijk worden om te voorkomen dat de verzekerde vóór het einde van zijn geplande verblijf naar de bevoegde lidstaat moet terugkeren om er de behandeling te ontvangen die hij nodig heeft.
In het vierde lid staat dat indien de verzekerde de kosten van alle of een deel van de op grond van artikel 19 van de Verordening verleende verstrekkingen zelf heeft betaald en indien de door het orgaan van de verblijfplaats toegepaste wetgeving voorziet in de mogelijkheid van vergoeding van deze kosten aan de verzekerde, hij een verzoek om vergoeding aan het orgaan van de verblijfplaats kan richten. In dat geval vergoedt dat orgaan hem het bedrag van de kosten van de verstrekkingen rechtstreeks, binnen de grenzen en onder de voorwaarden van de volgens de wetgeving van het orgaan geldende vergoedingstarieven.
In het vijfde lid is bepaald dat indien het verzoek om vergoeding van de zelf betaalde kosten van alle of een deel van de op grond van artikel 19 van de Verordening verleende verstrekkingen niet rechtstreeks bij het orgaan van de verblijfplaats is ingediend, de kosten door het bevoegde orgaan aan de betrokkene worden vergoed tegen het vergoedingstarief dat het orgaan van de verblijfplaats in het betrokken geval toepast, dan wel ten bedrage van de vergoeding die door het orgaan van de verblijfplaats zou zijn uitbetaald indien artikel 62 van de Toepassingsverordening van toepassing was geweest. Het orgaan van de verblijfplaats is verplicht het bevoegde orgaan desgevraagd de nodige inlichtingen over die tarieven of bedragen te verstrekken.
In het zesde lid is bepaald dat in afwijking van het vijfde lid het bevoegde orgaan de gemaakte kosten kan vergoeden binnen de grenzen en volgens de voorwaarden van de tarieven vastgesteld in zijn wetgeving, op voorwaarde dat de verzekerde ermee akkoord gaat dat deze bepaling op hem wordt toegepast.
In het zevende lid staat dat indien de wetgeving van de lidstaat van verblijf in het betrokken geval niet voorziet in vergoeding overeenkomstig de leden vier en vijf, het bevoegde orgaan de gemaakte kosten binnen de grenzen en volgens de voorwaarden van de tarieven vastgesteld in zijn wetgeving mag vergoeden zonder instemming van de verzekerde.
4. Inhoudelijke beoordeling met betrekking tot beide zaken
4.1. Ambtshalve ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder de bestreden besluiten bevoegdelijk heeft genomen. De rechtbank spitst het voorgaande toe op de vraag of verweerder – als niet-verstrekkingen verlenend orgaan – als het ‘bevoegde orgaan’ is aan te merken zoals bedoeld in artikel 25, eerste en vijfde lid, van de Toepassingsverordening, en of deze door verweerder veronderstelde bevoegdheid te herleiden is tot een wettelijke grondslag.
4.2. Verweerder stelt zijn bevoegdheid tot het verstrekken van (een aanspraak op) verstrekkingen primair te ontlenen aan artikel 1, aanhef en onder q, van de Verordening in samenhang met artikel 1 van het Besluit van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 28 juni 2010, nr. Z/VV-3005638 (hierna: het Besluit). In artikel 1, aanhef en onder q, van de Verordening staat, voor zover hier van belang:
“(…) wordt onder ‘bevoegd orgaan’ verstaan:
i) het orgaan waarbij de betrokkene is verzekerd op het tijdstip waarop hij om prestaties verzoekt, of
ii) het orgaan ten opzichte waarvan de betrokkene aanspraak op prestaties heeft of zou hebben, indien hij of een of meer van zijn gezinsleden zouden wonen in de lidstaat waar dit orgaan zich bevindt, of
iii) het door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat aangewezen orgaan, of
iv) indien het een regeling betreft inzake de verplichtingen van de werkgever ten aanzien van de in artikel 3, lid 1, bedoelde prestaties, de werkgever of de betrokken verzekeraar, dan wel bij ontstentenis van dezen, het lichaam dat of de autoriteit die door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat is aangewezen (…).”
In artikel 1 van het Besluit staat:
Voor de toepassing van Titel III, Hoofdstuk 1, van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidstelsels worden aangewezen als bevoegd orgaan in de zin van artikel 1, onderdeel q, onder iii, van genoemde verordening, voor personen die in een ander land wonen en die op grond van die verordening ten laste van Nederland recht hebben op zorg in hun woonland:
voor de registratie en de heffing van de wettelijke bijdrage voor geneeskundige zorg: het College voor zorgverzekeringen in Diemen;
voor het verlenen van verstrekkingen: Agis Zorgverzekeringen N.V. in Amersfoort.
4.3. De rechtbank overweegt dat artikel 1, aanhef en onder q, sub ii van de Verordening als bevoegd orgaan het orgaan aanwijst ten opzichte waarvan de betrokkene aanspraak op prestaties heeft of zou hebben, indien hij of een of meer van zijn gezinsleden zouden wonen in de lidstaat waar dit orgaan zich bevindt. Dat verweerder (die geen zorgverzekeraar is) daaronder niet valt, is niet in geding. Verweerder beroept zich op een nationale aanwijzing die is gebaseerd op artikel 1, aanhef en onder q, sub iii, van de Verordening, dat de bevoegdheid verleent aan de autoriteit van de betrokken lidstaat een orgaan aan te wijzen.
4.4. Uit de tekst van de hiervoor geciteerde wettelijke bepalingen blijkt dat verweerder door de minister is aangewezen als het bevoegde orgaan in de zin van de Verordening voor zover die betrekking heeft op de registratie en de heffing van de wettelijke bijdrage voor geneeskundige zorg. De bepaling verleent naar het oordeel van de rechtbank echter niet uitdrukkelijk de door verweerder gestelde bevoegdheid tot het verstrekken van (een aanspraak op) zorgverstrekkingen. Integendeel: de tekst van het Besluit wijst ondubbelzinnig een andere instantie aan als verstrekkingen verlenend orgaan, namelijk de zorgverzekeraar Agis Zorgverzekeringen (Agis). Ter zitting heeft verweerder het voorgaande ook erkend. De rechtbank is daarom van oordeel dat uit de redactie en strekking van de in de voorgaande rechtsoverweging weergegeven wettelijke bepalingen geen bevoegdheid tot het verstrekken van (een aanspraak op) zorgverstrekkingen af te leiden is die betrekking heeft op verweerder als niet-verstrekkingen verlenend orgaan.
4.5. Subsidiair wijst verweerder op de toelichting bij artikel 69 van de Zvw. Verweerder heeft in algemene zin naar deze toelichting verwezen en stelt dat uit deze toelichting volgt dat hij is belast met de regeling omtrent de in het buitenland wonende niet-verzekerden en dus bevoegd is in de onderhavige zaken. In het buitenland wonende personen met een recht op een Nederlands inkomen hebben, indien zij niet op grond van de wetgeving van hun woonland voor ziektekosten zijn verzekerd, recht op geneeskundige zorg ten laste van Nederland. Verweerder wijst er voorts op dat de kosten van deze geneeskundige zorg uitsluitend voor rekening van verweerder komen en niet voor een Nederlandse zorgverzekeraar. Ook stelt verweerder dat het praktisch gesproken voor de hand ligt dat hij bevoegd is in zaken als deze, nu hij door de wetgever belast is met de registratie en de heffing van de wettelijke bijdrage voor geneeskundige zorg voor niet-verzekerden.
4.6. In de memorie van toelichting bij artikel 69 van de Zvw (Kamerstukken II 2003/04, 29 763, nr. 3, p. 163-164) staat:
“Artikel 69 (innings- en administratiekantoor in het buitenland wonende niet-verzekerden)
In het buitenland wonende personen met recht op een Nederlands pensioen of (langlopende) uitkering hebben, indien zij niet op grond van de wetgeving van hun woonland voor ziektekosten verzekerd zijn, recht op (vergoeding van) geneeskundige zorg indien zij – nadat zij zich verzekerd zouden hebben – recht op Zvw-prestaties zouden hebben, indien zij in
Nederland zouden hebben gewoond. In het woonland worden dan de verstrekkingen verleend naar het recht van dat woonland, voor rekening van Nederland. Hiertoe wordt jaarlijks een bedrag aan het desbetreffende woonland betaald. Artikel 69 belast het CVZ met de administratie van deze regeling. Zo zal het CVZ voor de desbetreffende personen een formulier dienen af te geven, op grond waarvan de verzekeraar in de woonstaat kan zien dat
betrokkene inderdaad recht heeft op prestaties ten laste van Nederland. Het eerste lid draagt de desbetreffende personen dan ook op zich bij het CVZ aan te melden, terwijl het derde lid het CVZ opdraagt de benodigde administratieve werkzaamheden te verrichten. De betrokken personen zijn voor de verzekering een bijdrage verschuldigd, die bij ministeriele regeling wordt bepaald (tweede lid). Aangezien de desbetreffende personen niet verzekerd zijn, wordt niet gesproken van een premie. Het recht op de prestaties bestaat derhalve louter op grond
van het internationale recht. Het derde lid belast het CVZ met de heffing en de inning van de bijdrage, met dien verstande dat ingevolge onderdeel a van het vierde lid, bij ministeriele regeling kan worden bepaald dat de organen die het pensioen of de rente uitkeren, de bijdrage direct op dat pensioen of die rente inhouden, en het ingehouden bedrag in het Zorgverzekeringsfonds storten. Onderdeel b van het vierde lid zorgt ervoor dat er regels kunnen worden gesteld over de wijze waarop het CVZ de in dit artikel geregelde taak vervult. Tevens kunnen regels gesteld over de wijze waarop de instanties die het pensioen of de rente uitkeren, de bijdrage daarop inhouden en aan het Zorgverzekeringsfonds afdragen.”
4.7. De rechtbank overweegt dat uit de toelichting bij artikel 69 van de Zvw evenmin een bevoegdheid tot het nemen van de bestreden besluiten valt af te leiden.
Verweerder heeft dit ter zitting ook niet bestreden, maar stelt dat hij uit praktische overwegingen als meest gerede partij als de bevoegde uitvoerder van de regeling kan worden aangemerkt.
4.8. De rechtbank stelt allereerst vast dat ook uit die toelichting niet kan worden afgeleid dat de wetgever verweerder een wettelijke grondslag voor zijn bevoegdheid heeft verleend.
Anders dan verweerder ziet de rechtbank voorts niet dat verweerder de meest gerede partij is voor toekenning van die bevoegdheid. In weerwil van het bepaalde in het zesde en zevende lid van artikel 25 van de Toepassingsverordening heeft verweerder in de bestreden besluiten ook niet (naar Nederlands recht) een eigen oordeel gegeven over de te vergoeden verstrekkingen, maar is hij enkel afgegaan op het oordeel van een verstrekkingenverlenend orgaan in Oostenrijk als land van tijdelijk verblijf dan wel het wettelijke systeem in zijn algemeenheid in Spanje als land van tijdelijk verblijf. Dat is in lijn met het gegeven dat verweerder geen verstrekkingenverlenend orgaan is en niet beschikt over de daarbij behorende expertise. Dat pleit echter tevens tegen het aanmerken van verweerder als meest gerede orgaan. Daarmee wordt eisers immers een extra beoordelingskader onthouden voor de mogelijke vergoeding van hun aanspraken.
4.9. De rechtbank voegt daar nog het volgende aan toe. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard geen aanleiding te hebben gezien om in de zaak van eiseres advies in te winnen bij het bevoegde orgaan in Duitsland ter beantwoording van de vraag of de kosten van eiseres mogelijk wel voor vergoeding in aanmerking komen onder de Duitse wet. Een dergelijk verzoek om advies zou per kerende post zijn geretourneerd, aldus verweerders gemachtigden. Dat betekent dat toepassing van het zesde en zevende lid van artikel 25 van de Toepassingsverordening daardoor geheel achterwege is gebleven. De handelwijze van verweerder verdraagt zich daarmee ook niet met de aanspraken die het Unierecht aan Unieburgers verleent.
4.10. Waar het betreft de toepassing van artikel 25 van de Toepassingsverordening heeft verweerder nog een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van (naar ter zitting is bevestigd) 15 juni 2010, zaak C-211/08 (Commissie tegen Spanje).
Naar door verweerder desgevraagd is bevestigd, ziet dat arrest echter op de (niet-)vergoeding van kosten van een intra-murale behandeling. Zoals namens verweerder ter zitting desgevraagd is erkend, staat echter allerminst vast dat in de situaties van eisers sprake is van een dergelijke behandeling en kan bepaald niet op voorhand worden uitgesloten dat het gaat om extra-murale behandelingen, waarbij een geheel ander beoordelingskader aan de orde is. Reeds om die reden slaagt verweerders beroep op dit arrest niet.
4.11. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder de bestreden besluiten onbevoegdelijk heeft genomen. Dat verweerder de EHIC-kaarten heeft afgegeven, doet niet af aan de in de voorgaande rechtsoverwegingen geconstateerde bevoegdheidsgebreken. De rechtbank zal daaraan dan ook voorbij gaan.
4.12. In het kader van een finale beslechting van het geschil heeft de rechtbank zich de vraag gesteld welk orgaan wel bevoegd is te achten om te beslissen op de aanvragen van eisers.
De rechtbank kan dat oordeel thans echter niet geven, zoals ter zitting ook is besproken.
Met name kan de rechtbank thans niet tot het oordeel komen dat Agis als bevoegd orgaan heeft te gelden. Agis is geen partij in het geding. Bovendien spreekt artikel 1 van het Besluit niet met zoveel woorden over een rol van Agis bij verstrekkingen bij tijdelijk verblijf in een andere lidstaat.
4.13. Daar komt nog bij dat verweerder ter zitting heeft medegedeeld dat in het verleden is gesproken over een meeromvattende wettelijke regeling voor vergoeding van door verdragsgerechtigden in het buitenland gemaakte medische kosten, een regeling die uiteindelijk echter niet tot stand is gekomen. In een dergelijke regeling zou de vergoeding van kosten als hier in geding een plaats hebben kunnen krijgen. Dat valt binnen het primaat van de wetgever, en buiten de beslissingsbevoegdheid van de rechter.
Voorts wijst de rechtbank erop, dat het nog de vraag is of en, zo ja, in hoeverre bij een nationale bevoegdheidsregeling op dit punt het systeem van de Verordening kan worden doorbroken of genuanceerd door het creëren van (aanvullende) aanspraken op (vergoeding van) verstrekkingen voor de verdragsgerechtigde tegenover niet het woonland, maar het land dat de bijdrage heft voor de bekostiging van de verstrekkingen. Een dergelijk systeem zou er onder omstandigheden toe kunnen leiden dat een verdragsgerechtigde een aanspraak niet vergoed krijgt in Nederland, terwijl een dergelijke aanspraak mogelijk wel zou bestaan in het woonland. Dat zou tot een ongerechtvaardigd verschil in behandeling kunnen leiden. In dit verband wijst de rechtbank er met name op dat eiseres ter zitting ook de stelling heeft betrokken dat in haar geval sprake is van discriminatie (zij het in een ander opzicht).
Ook dat gegeven staat eraan in de weg dat de rechtbank het geschil thans definitief beslecht, althans oordeelt over de vordering van eisers tot vergoeding van de door hen gemaakte medische kosten.
4.14. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat eisers zich kunnen wenden tot Agis en/of tot het bevoegde orgaan in hun woonland, teneinde daar alsnog een vergoeding te verkrijgen voor de door hen gemaakte kosten. Ter voorkoming van misverstanden merkt de rechtbank daarbij wel op dat deze uitspraak niet tot gevolg heeft dat die organen zonder meer als bevoegd zijn aan te merken. Die organen zijn immers geen partij geweest in dit geding.
4.15. De beroepen zijn gegrond. De bestreden besluiten komen in aanmerking voor vernietiging. Nu aan de primaire besluiten dezelfde bevoegdheidsgebreken kleven, ziet de rechtbank aanleiding de primaire besluiten te herroepen.
4.16. Omdat de beroepen gegrond zullen worden verklaard, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht verweerder opdragen het door eisers betaalde griffierecht aan ieder van hen te vergoeden. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Ter zitting heeft verweerder zich niet verzet tegen de door eiseres begrote reiskosten. Deze kosten worden op basis van artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 272, -.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 41, - (zegge: eenenveertig euro) aan ieder van hen vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het beroep van eiseres tot een bedrag van € 272, - (zegge: tweehonderd tweeënzeventig euro), te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter,
mr. M.C. Eggink en mr. J.H.M. van de Ven, leden, in aanwezigheid van
mr. M. van Looij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2013.
de griffier
de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B