Parketnummer: 13/997000-12 (Promis)
Datum uitspraak: 3 mei 2013
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [plaats] op [1958],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres], [postcode] [plaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 11 en 18 februari 2013 en 6, 13, 15 en 22 maart 2013 en 12 en 22 april 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. J. Plooij en J.J. Beliën en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. E. El Assrouti, naar voren hebben gebracht.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
hij in of omstreeks de periode van 28 oktober 2010 tot en met 1 november 2010 te Amsterdam en/of Hattem en/of althans (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [persoon 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag van 45.000 euro, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan eerdergenoemde [persoon 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s)
-die [persoon 1] onder valse voorwendselen heeft uitgenodigd voor een gesprek in een kantoor en/of
-die [persoon 1] in dit kantoor werd geconfronteerd met verdachte en zijn mededader(s) en/of
-aldus voor die [persoon 1] een dreigende en/of intimiderende situatie heeft opgeroepen en/of
-tegen die [persoon 1] heeft gezegd dat hij 45.000 euro moest betalen en dat als die [persoon 1] deze 45.000 euro niet zou betalen er dan voor gezorgd zou worden dat hem iets zou overkomen, althans woorden van gelijke strekking en/of
-die [persoon 1] vervolgens heeft bezocht in zijn woning, waarna die [persoon 1] tot betaling is overgegaan;
hij in of omstreeks de periode van 28 oktober 2010 tot en met 1 november 2010 te Amsterdam en/of Hattem en/of althans (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaarmaking van een geheim [persoon 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag van 45.000 euro, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan eerdergenoemde [persoon 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), immers heeft hij, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s)
-die [persoon 1] onder valse voorwendselen uitgenodigd voor een gesprek in een kantoor en/of
-die [persoon 1] in dit kantoor geconfronteerd met verdachte en zijn mededader(s) en/of
-aan die [persoon 1] een of meer cd's heeft getoond en/of daarbij heeft gezegd dat deze cd's opnames bevatten van een gesprek inhoudende de planning en/of uitvoering van een moord, bij welk gesprek die [persoon 1] (één van de) gespreksdeelnamer(s) was en/of tegen die [persoon 1] heeft gezegd dat hij 45.000 euro moest betalen, althans woorden van gelijke strekking en/of
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2010 tot en met 12 november 2010 te Utrecht en/of Breukelen en/of Amsterdam, althans (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [persoon 1] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van 5.195 euro, in elk geval van enig goed, hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
-tegen die [persoon 1] gezegd dat een of meer personen was/waren geïnteresseerd in de koop en/of verkoop van een (grote) hoeveelheid goud en/of
-dat de problemen met eerdergenoemde koper(s) en/of verkoper(s) waren opgelost en/of
-tegen die [persoon 1] gezegd dat een bedrag van (ongeveer) 700.000 euro uit Luxemburg was gehaald ter financiering van het transport van eerdergenoemde hoeveelheid goud en/of
-aan die [persoon 1] een koffer getoond met daarin een stapel op bankbiljetten gelijkend papier met daar bovenop een biljet van 500 euro en/of
-tegen die [persoon 1] gezegd dat [persoon 1] eerst nog een geldbedrag diende te betalen voordat de eerdergenoemde 700.000 euro kon worden overgemaakt, althans kon worden aangwend voor de koop en/of verkoop en/of transport van het goud,
waardoor eerdergenoemde [persoon 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2010 tot en met 13 september 2010 te Amsterdam en/of Hattem, althans (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [persoon 1] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van 23.000 euro, in elk geval van enig goed, hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk -
zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
-tegen die [persoon 1] gezegd dat een hoeveelheid textiel was gekocht en/of
-aan die [persoon 1] een of meer factu(u)r(en) en/of een vrachtbrief met betrekking tot de aankoop en/of het vervoer van eerdergenoemde hoeveelheid textiel getoond en/of
-tegen die [persoon 1] gezegd dat [persoon 1] een geldbedrag van 23.000 diende te betalen als vergoeding voor geleverde diensten en/of reeds betaalde BTW,
waardoor eerdergenoemde [persoon 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde
hij in of omstreeks de periode van 13 september 2010 tot en met 01 november 2010, te Utrecht, althans in Nederland, (een) voorwerp(en), te weten een geldbedrag van 7.866,67 euro en/of 14.916,66 euro, althans een of meer geldbedragen, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. De afspraak tussen de Staat der Nederlanden en [persoon 2]
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de op artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering gebaseerde afspraak tussen de Staat der Nederlanden en [persoon 2] (hierna: [persoon 2]), door of namens partijen ondertekend op tijdstippen in juni 2011 - hierna: de afspraaki - binnen de grenzen van het recht is gebleven.
De rechtbank dient de rechtmatigheid van de afspraak te beoordelen aan de hand van de feiten en omstandigheden op het moment dat de afspraak tussen partijen tot stand kwam. Feiten en omstandigheden die na de totstandkoming van de afspraak hebben plaatsgevonden, kunnen de rechtmatigheid van de afspraak niet aantasten.
[persoon 2] heeft zich verbonden om (als getuige) onvoorwaardelijk, zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid zijn medewerking te verlenen aan het afleggen van verklaringen over een zevental in de afspraak aangeduide gepleegde strafbare feiten, te weten:
- het (mede)plegen van het teweegbrengen van een ontploffing met gemeen gevaar voor goederen in Amsterdam;
- het (mede)plegen van poging tot moord, subsidiair het plegen van voorbereiding tot moord op [persoon 3] (hierna: [persoon 3]);
- het (mede)plegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen in een loods in Zaandam;
- het (mede)plegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen in een expositiehal in Maastricht;
- met betrekking tot het eerste feit: het (mede)plegen van het voorhanden hebben van een handgranaat en een gestolen auto;
- met betrekking tot het tweede feit: het (mede)plegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en een gestolen auto;
- het (mede)plegen van diefstal met braak en oplichting.
De Staat der Nederlanden heeft zich verbonden om [persoon 2] door de officier van justitie te laten vervolgen voor genoemde feiten en [persoon 2] de toezegging te doen dat bij onverkorte nakoming van de afspraak door [persoon 2] voor diens aandeel in die feiten een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren zal worden geëist, uitgaande van een basis strafeis van twaalf jaren cel. Bovendien is afgesproken dat de officier van justitie positief zal adviseren indien [persoon 2] een verzoek tot gratie indient van een nog openstaande taakstraf van 200 uren en een geldboete van € 900,-.
Rechtmatigheid van de afspraak
De rechtbank toetst of de afspraak in dit geval rechtmatig was en zal daarnaast ingaan op gevoerde verweren met betrekking tot de afspraak. Ofschoon de afspraak niet in een gerechtelijk vooronderzoek tegen alle verdachten is gemaakt en niet alle raadslieden zich achter de nader te noemen verweren hebben geschaard, acht de rechtbank het aangewezen dat in elk vonnis, dat dit proces [X] voortbrengt, de gevoerde verweren met betrekking tot de rechtmatigheid van de afspraak worden besproken.
Het standpunt van de verdediging over de afspraak
Namens enkele verdachten is naar voren gebracht dat de route naar de afspraak en de bereidheid tot het afleggen van verklaringen niet geheel te toetsen is in het voorliggende dossier, dat er geen dringende noodzaak voor de afspraak was, dat niet is voldaan aan de proportionaliteitseis en dat de basis strafeis te laag is gesteld.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie over de afspraak
Het Openbaar Ministerie heeft naar voren gebracht dat het volledige openheid van zaken heeft gegeven over de onderhandelingen met [persoon 2], over zijn kluisverklaringen en over wat aan hem toegezegd is in ruil voor zijn verklaringen. Uit het dossier blijkt niet van bemoeienissen van [persoon 2]s broer of van [persoon 4] bij wat [persoon 2] met het Openbaar Ministerie en de politie heeft besproken. De noodzakelijkheid van de - toen nog te maken - afspraak is getoetst door de rechter-commissaris en die heeft de voorgenomen afspraak rechtmatig geoordeeld. De afspraak was nodig voor een succesvolle vervolging van [persoon 5] (hierna: [persoon 5]) en [persoon 6] (hierna: [persoon 6]). Tot slot is de strafeis tegen [persoon 2] door het Openbaar Ministerie uitgelegd. Die is passend en het Openbaar Ministerie blijft daarbij.
Beoordeling door de rechtbank
De beoordeling houdt in of de afspraak met [persoon 2] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van strafbare feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de afspraak ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
Naast de wettelijke regels waaraan de afspraak van artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering moet voldoen, dient de officier van justitie zich te houden aan de regels, neergelegd in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: Aanwijzing), in werking getreden op 1 april 2006. Hierin heeft het College van procureurs-generaal beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g en volgende van het Wetboek van Strafvordering. De Aanwijzing schrijft voor dat de officier van justitie bij het doen van de toezegging rekening dient te houden met de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit, zorgvuldigheid en interne openbaarheid. De Aanwijzing voorziet in duidelijke procedurele waarborgen doordat de Centrale Toetsingscommissie, het College van procureurs-generaal en zo nodig de Minister van Justitie de voorgenomen afspraak toetsen alvorens deze tot stand komt. De wet en de Aanwijzing voorzien in transparantie over de (totstandkoming van de) gemaakte afspraken naar de rechter en de verdediging en in toetsing van de uiteindelijke afspraak door de rechter-commissaris en de zittingsrechter aan de eisen van onder meer proportionaliteit en subsidiariteit.
Gelet op de wetsgeschiedenis is het maken van een afspraak als de onderhavige alleen toelaatbaar als uiterste redmiddel in zaken van georganiseerde criminaliteit of in zaken van leven en dood. De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [persoon 2] over het teweegbrengen van een ontploffing, (de voorbereiding van) een poging tot moord op [persoon 3] en de brandstichtingen in Zaandam en Maastricht betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank komt tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een afspraak met [persoon 2] te komen. [persoon 2] kon immers verklaren over een aantal ernstige tot zeer ernstige strafbare feiten waarvan aannemelijk was dat zonder die verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot inhoudelijk relevante opsporing en vervolging van verdachten kon worden overgegaan. Zo was - ten tijde van de totstandkoming van de afspraak - met betrekking tot de aanslag op [persoon 3] in Gouda uitsluitend [persoon 2] in beeld en dan alleen voor wat betreft bedreiging. Voor de aanslag met de handgranaat was zelfs nog niemand in beeld van politie en justitie. Verder betroffen de verklaringen van [persoon 2] niet alleen vermeende uitvoerders en vermeende tussenpersonen, maar ook vermeende opdrachtgevers.
[persoon 2] heeft verklaard zelf de uitvoerende rol te hebben gespeeld in het zwaarste delict dat het dossier [X] kent: de poging tot moord op [persoon 3]. [persoon 2] heeft ook verklaard betrokken te zijn geweest bij de in zwaarte opvolgende delicten in dit dossier. De rechtbank overweegt ambtshalve dat deze omstandigheid geen overschrijding van de grenzen van juiste proporties meebrengt, nu [persoon 2] kon verklaren over vermeende opdrachtgevers van dit feit die eerder geheel buiten beeld van politie en justitie waren gebleven. Het spreekt voor zich dat een getuige die vanuit het criminele circuit zo uitgebreid kan verklaren over een reeks van strafbare feiten over een reeks van jaren, zelf veelal ook ernstige strafbare feiten zal hebben begaan. De wetgever heeft de mogelijkheid van een afspraak met een criminele getuige echter juist met het oog op de bestrijding van zeer ernstige criminaliteit in het leven geroepen.
Onder deze omstandigheden heeft het Openbaar Ministerie zonder overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit een afspraak met [persoon 2] kunnen sluiten waarbij hem de maximaal mogelijke strafkorting werd toegezegd.
Het verweer van de verdediging dat zij zich geen goed beeld kan vormen over de route naar de afspraak, is expliciet gevoerd met het oog op bewijsuitsluiting. Voor zover ook is beoogd te betogen dat mogelijk sprake is geweest van een rechtens onaanvaardbare externe beïnvloeding van [persoon 2] bij het maken van de afspraak, vindt dat betoog geen steun in het dossier in het algemeen en de resultaten van de verhoren van de broer van [persoon 2] en [persoon 4] in het bijzonder. Met betrekking tot het verhoor van de broer van [persoon 2] zij hier tot slot nog opgemerkt dat door diverse raadslieden is nagelaten om gebruik te maken van de door de rechter-commissaris geboden gelegenheid om vragen op te geven voor het verhoor, dat om medische redenen buiten aanwezigheid van het Openbaar Ministerie en de verdediging moest plaatsvinden.
De verdediging heeft gesteld dat de tegen [persoon 2] geformuleerde basis strafeis van twaalf jaren niet in verhouding is met de door hem gepleegde feiten of de tegen medeverdachte [persoon 5] geëiste straf en dat feitelijk sprake is van 'een toezegging van een kwart van de in die lijn te eisen straf'. De verdediging stelt zich hier kennelijk op het standpunt dat de basis strafeis verhoudingsgewijs zo laag is dat sprake is van een verkapte toezegging voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt.
Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basis strafeis geldt dat het Openbaar Ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft, welke de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basis strafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het Openbaar Ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basis strafeis heeft kunnen komen.
Bij de vaststelling van de basis strafeis heeft het Openbaar Ministerie bij requisitoir in de zaak tegen [persoon 2] in de eerste plaats de ernst van de feiten in aanmerking genomen, met de volgende opbouw van deze strafeis: voor de twee gevallen van brandstichting twee jaar cel, voor de diefstal met braak drie maanden cel, voor de granaataanslag één jaar en negen maanden cel en voor de poging tot moord acht jaar cel. Daarnaast is rekening gehouden met het feit dat [persoon 2] een zelfmelder was en eigener beweging een groot aantal strafbare feiten heeft opgebiecht, de opsporing waarnaar hij niet alleen heeft geholpen maar die hij ook heeft geïnitieerd, omdat voor bijna alle strafbare feiten geen daderindicatie bestond. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie overwogen dat [persoon 2] onder druk en dreiging tot het plegen van de strafbare feiten is overgegaan, er financieel nauwelijks wijzer van is geworden, en dat met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht rekening diende te worden gehouden.
Dit overziende acht de rechtbank de basis strafeis van twaalf jaren niet zo onverklaarbaar laag dat kennelijk sprake zou zijn van een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. Derhalve acht de rechtbank de afspraak met [persoon 2] ook op dit punt niet onrechtmatig. De verweren worden verworpen.
Samenvatting en conclusie
De afspraak met [persoon 2] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering. Het Openbaar Ministerie heeft het maken van de afspraak op goede gronden dringend noodzakelijk geacht en heeft de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreden. Uit de omvang van de vervolging noch uit de strafeis kan worden afgeleid dat aan [persoon 2] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank concludeert dat zij geen redenen ziet om aan te nemen dat de officier van justitie zich niet aan de wet of de Aanwijzing zou hebben gehouden. De afspraak is rechtmatig.
5. De verklaringen van kroongetuige [persoon 2]
Het onderwerp van de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [persoon 2] is door zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging aan de orde gesteld. Een kritische benadering van de verklaringen van een kroongetuige ligt voor de hand nu hij van het Openbaar Ministerie een tegenprestatie krijgt in ruil voor zijn verklaringen. Deze bijzondere positie maakt dat de verklaringen van [persoon 2] met extra behoedzaamheid dienen te worden benaderd.
Bruikbaarheid van de verklaringen van [persoon 2]
Artikel 360, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat de rechter een bijzondere motiveringsplicht heeft indien de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs worden gebruikt. De enige begrenzing die de wetgever geeft aan het gebruik van de verklaring van een kroongetuige tot het bewijs, ligt besloten in artikel 344a, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering. Dit voorschrift houdt in dat de ondersteuning van de verklaring van een kroongetuige niet mag worden gevonden in de verklaring van een andere kroongetuige. Voor het overige gelden voor het gebruik van de verklaringen van een kroongetuige de gebruikelijke regels van het bewijsminimum zoals vastgelegd in artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering. Voor zover de verdediging zich op het standpunt stelt dat de verklaringen van [persoon 2] minder bruikbaar zijn en hooguit als steunbewijs kunnen dienen, wordt dat, gelet op het voorgaande, door de rechtbank niet onderschreven. Waar het de de auditu-verklaringen van [persoon 2] betreft, zijn deze in beginsel bruikbaar voor bewijs, indien de verdediging de gelegenheid heeft gehad om [persoon 2] te bevragen. Dat heeft zij, zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting. Het zou dan ook te ver gaan om in het algemeen aan de verklaringen van [persoon 2] reeds daarom op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, temeer daar de belangrijkste beweerde bron van de de auditu-verklaringen, [persoon 5], zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het enkel ontkennen van de beweringen van [persoon 2].
Betrouwbaarheid van de verklaringen van [persoon 2]
Op de rechtbank is [persoon 2], in zijn wijze van verklaren bij de politie en bij de rechter-commissaris maar ook ter terechtzitting, zelfverzekerd, helder en in grote lijnen consistent overgekomen. Aan deze algemene positieve indruk draagt bij dat [persoon 2] zichzelf heeft belast in zaken waarin hij tot op dat moment bij politie en justitie in het geheel niet in beeld was gekomen en dat zijn, op punten gedetailleerde, verklaringen grotendeels bevestiging krijgen in overige onderzoeksbevindingen. Dat dat niet voor alle onderzoeksbevindingen geldt, is niet verwonderlijk nu [persoon 2] over vele feiten heeft verklaard, die soms flink in het verleden lagen.
6. Waardering van het bewijs ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
6.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van afpersing en afdreiging van [persoon 1] (hierna: [persoon 1]). Het Openbaar Ministerie heeft daartoe aangevoerd dat [persoon 1] heeft verklaard dat [persoon 5] hem op het kantoor van [persoon 7] (hierna: [persoon 7]) in Amsterdam, in aanwezigheid van [persoon 7] en de man die hij kende als [persoon 8], vertelde dat hij het gesprek van 24 juni 2010 in Nijkerk had opgenomen, dat [persoon 8] cd's op tafel gooide, dat [persoon 7] bevestigde dat [persoon 1] op dit gesprek te horen was en dat als hij geen € 45.000,- zou betalen, [persoon 6] ervoor zou zorgen dat hem iets zou overkomen. Toen [persoon 5] en de man die hij kende als [persoon 8] drie dagen later bij hem op de stoep stonden, heeft [persoon 1] dit bedrag naar [persoon 5] overgemaakt. De verklaring van [persoon 1] wordt ondersteund door de verklaring van [persoon 7] en gedeeltelijk ook door [persoon 6].
Verdachte is door [persoon 7] en [persoon 1] herkend als de man die zich voordeed als [persoon 8]. Verdachte was derhalve aanwezig bij het gesprek waar de cd's op tafel zijn gegooid. Enkele dagen na het gesprek is hij met [persoon 5] naar de woning van [persoon 1] gegaan. Direct daarna heeft [persoon 1] het geld overgemaakt. Naast de herkenningen door [persoon 7] en [persoon 1] heeft ook [persoon 6] verklaard dat hij bekend was met het feit dat verdachte zich in verband met de betaling van € 45.000,- heeft voorgedaan als [persoon 8]. De aanwezigheid van verdachte bij deze gebeurtenissen moet bedoeld zijn om intimiderend over te komen op [persoon 1].
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft (ook ten aanzien van het onder 2 en 3 ten laste gelegde) bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken, nu er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte überhaupt ergens bij betrokken is, oftewel dat hij de betreffende persoon is om wie het gaat, namelijk [persoon 8].
Ten eerste is er geen bruikbare herkenning van verdachte door [persoon 1], nu deze herkenning is beïnvloed doordat voorafgaand aan de herkenning [persoon 1] de foto van verdachte veelvuldig in het dossier heeft gezien en [persoon 1] verdachte vóór de herkenning tijdens andere zittingen heeft gezien. Bovendien heeft er tijdens het onderzoek om onbegrijpelijke redenen geen confrontatie plaatsgehad tussen [persoon 1] en verdachte, terwijl daar alle mogelijkheid toe was. De herkenningsconfrontatie is niet op de juiste wijze uitgevoerd, dit klemt te meer nu zonder de positieve herkenning niet veel overblijft. De overige zaken zijn daarvoor ontoereikend, nu [persoon 6] nadrukkelijk heeft verklaard dat hij de informatie van de politie zelf heeft. Daarnaast past verdachte niet in het omschreven signalement. Verdachte dient op grond van dit alles vrijgesproken te worden.
Indien de rechtbank aan dit verweer voorbij mocht gaan, dan dient verdachte vrijgesproken te worden omdat de verklaringen van [persoon 7] en [persoon 1] niet voor het bewijs bruikbaar zijn, nu zij volstrekt onbetrouwbaar zijn. Bij [persoon 1] is er maandenlang niets aan de hand en dan opeens is er sprake van oplichting, bedreiging en angst. [persoon 7] heeft zich eerst op zijn zwijgrecht beroepen en bij het volgende verhoor worden hem geen open vragen gesteld, maar wordt hij geconfronteerd met de verklaringen van [persoon 1] en de vraag of hij die kan bevestigen. De recherche heeft gerechercheerd naar een bevestiging.
Bovendien verklaart [persoon 1] niet onder druk tot betaling overgegaan te zijn en is geenszins gebleken van nauwe en bewuste samenwerking bij alle ten laste gelegde feiten.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.ii
De privérekening van [persoon 5] heeft het rekeningnummer 40.27.18.569.iii Op 1 november 2010 heeft [persoon 1] € 45.000,- gestort op de privérekening van [persoon 5] met als omschrijving: 'Betreft: Spoedoverboeking Prive lening terugbetaling.' Diezelfde dag wordt van de privérekening van [persoon 5] een bedrag van € 14.916,66 overgemaakt naar [verdachte] met de vermelding 'terug van lening'.iv
Op 13 december 2011 heeft [persoon 1] tegenover de politie verklaard dat hij door [persoon 7] werd gevraagd naar diens kantoor in Amsterdam te komen. [persoon 7] gaf aan goed nieuws te hebben in het kader van de handelstransacties. Toen [persoon 1] aankwam op het kantoor van [persoon 7] aan de [adres 1] in [plaats] zag hij tot zijn verbazing daar niet alleen [persoon 7], maar ook [persoon 5] en die [persoon 8] van de textiel. In de vergaderruimte zaten rechts van de tafel [persoon 5] en [persoon 8]. Tegenover [persoon 5] zat [persoon 7] en die probeerde [persoon 1] plaats te laten nemen tegenover [persoon 5] en [persoon 8] door zelf op te staan en elders plaats te nemen. [persoon 1] voelde toen al de dreiging. Er werd hem door [persoon 5] direct verteld dat [persoon 6] (de rechtbank begrijpt: [persoon 6]) was aangehouden en in de gevangenis zat op verdenking van de poging tot moord op [persoon 9]. [persoon 5] zei dat [persoon 6] het gesprek van 24 juni in Nijkerk had opgenomen en [persoon 8] gooide de cd's daarvan op tafel. [persoon 5] zei tegen [persoon 1] dat hij € 45.000,- moest betalen. [persoon 5] vertelde [persoon 1] daarbij letterlijk dat als hij de € 45.000,- niet zou betalen, [persoon 6] ervoor zou zorgen dat [persoon 1] iets zou overkomen. De € 45.000,- was zijn fee voor zijn vermeende opdracht tot de moord op [persoon 9]. [persoon 5] en [persoon 8] wilden meteen bewijs dat [persoon 1] het zou overmaken. Binnen twee dagen stonden [persoon 5] en die [persoon 8] bij [persoon 1] op de stoep in Hattem. [persoon 1] heeft toen direct het geld naar de rekening van [persoon 5] overgemaakt onder vermelding van schadevergoeding.v
[persoon 1] heeft ter terechtzitting van 18 februari 2013 verklaard dat hij de op de zitting aanwezige verdachte [verdachte] herkent als de '[persoon 8]' over wie hij bij de politie heeft verklaard.vi
De politie heeft [persoon 7] bovenstaande politieverklaring van [persoon 1] voorgehouden en [persoon 7] heeft bevestigd dat er een gesprek heeft plaatsgevonden tussen voornoemde personen. [persoon 7] heeft verklaard dat [persoon 5] en [persoon 8] eerst een dergelijk gesprek met hem hadden gehad en dat hij moest betalen voor de aanslag op [persoon 9]. [persoon 7] weet niet meer of hij [persoon 1] heeft uitgenodigd op zijn kantoor, maar wel dat die cd's daadwerkelijk op tafel werden gegooid en zij er dus allebei mee werden gechanteerd.vii [persoon 7] heeft voorts verklaard dat de [persoon 8], over wie [persoon 1] verklaarde toen hij de € 45.000,- moest betalen om [persoon 6] schadeloos te stellen, heeft herkend op de door hem getoonde foto 12.viii Op deze foto staat verdachte.ix
Als [persoon 6] door de politie wordt voorgehouden dat hij heeft verklaard te weten van de afkomst van de € 14.916,66 die door [persoon 5] op 1 november 2010 op de rekening van [persoon 10] (de rechtbank begrijpt: de vriendin van [persoon 6]) is gestort en de politie hem vraagt naar de reden van het overmaken van geld door [persoon 1] naar [persoon 5], verklaarde [persoon 6] dat hij van [persoon 5] gehoord heeft dat [persoon 5] en [verdachte] naar [persoon 1] zijn geweest met het verhaal dat [persoon 6] vast zou zitten vanwege de aanslag in Gouda. Zij hebben toen tegen [persoon 1] gezegd dat er geld moest komen, om de vrouw van [persoon 6] te onderhouden. Voorts heeft [persoon 6] verklaard dat [persoon 1] niet bekend was met het feit dat hij te maken had met [verdachte] in plaats van met [persoon 2]. Volgens [persoon 6] heeft [verdachte] zich bij een eerdere gelegenheid aan [persoon 1] voorgesteld als [persoon 2].x
6.3.2 De bewijsoverwegingen
De rechtbank is, met het Openbaar Ministerie, van oordeel dat het primair ten laste gelegde medeplegen van afpersing van [persoon 1] is bewezen op grond van de genoemde bewijsmiddelen. Uit de verklaring van [persoon 1] volgt dat hij mede onder de dreiging van de mededeling dat [persoon 6] hem iets zou aandoen als hij niet zou betalen, enkele dagen later heeft betaald. De verklaring die [persoon 1] ter terechtzitting heeft afgelegd, inhoudende dat hij verdachte herkent als de [persoon 8] over wie hij heeft verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank een bruikbare herkenning, die voldoende wordt ondersteund door de verklaringen van [persoon 7] en [persoon 6] die eerder zijn afgelegd bij de politie. Dat verdachte een wezenlijke rol vervulde bij de afpersing van [persoon 1] blijkt uit diens verklaring dat verdachte zowel bij het gesprek op het kantoor van [persoon 7] aanwezig was en daar een intimiderende indruk op [persoon 1] maakte, als ook enkele dagen later [persoon 5] vergezelde naar de woning van [persoon 1] om hem te bewegen tot betaling over te gaan. Uit het bankafschrift van [persoon 5] blijkt vervolgens dat op dezelfde dag dat de € 45.000,- naar [persoon 5] wordt overgemaakt, een aanzienlijk bedrag, bijna € 15.000,-, van [persoon 5] naar verdachte wordt overgemaakt, hetgeen de rechtbank sterkt in de overtuiging dat verdachte een wezenlijke rol vervulde bij deze afpersing en daar kennelijk ook voor werd beloond.
7. Waardering van het bewijs ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
7.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft, eerst bij repliek, zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van oplichting van [persoon 1] voor € 5.195,-. Uit de verklaring van [persoon 1], die deels door [persoon 7] wordt bevestigd, volgt dat [persoon 5], in aanwezigheid van [persoon 7] en de man die zich [persoon 8] noemde, zei dat hij met [persoon 8] € 700.000,- had opgehaald in verband met de gouddeal, dat hij [persoon 1] toen een koffertje liet zien met bovenop een briefje van € 500,-, dat [persoon 5] zei dat [persoon 8] dat geld ging overmaken maar dat eerst € 77.000,- overgemaakt moest worden voor de BTW van de textiel en dat [persoon 1] toen € 5.195,- heeft overgemaakt om goed over te komen. Hieruit volgt dat [persoon 1] onder invloed van een onnavolgbaar verhaal van [persoon 5] en verdachte en na het tonen van een koffertje met een biljet van € 500,-, dit bedrag heeft overgemaakt, hetgeen is aan te merken als oplichting. Uit het dossier volgt dat verdachte hier bij was.
7.2 Het standpunt van de verdediging
Voor het standpunt van de verdediging wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 6.2 is weergegeven.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 12 november 2010 maakt [persoon 1] vanaf zijn privérekening € 5.195,- over naar de privérekening van [persoon 5], onder vermelding van 'spoedoverboeking restant privélening'.xi De privérekening van [persoon 5] heeft het rekeningnummer [nummer 1].xii
[persoon 1] heeft hierover bij de politie verklaard dat hij in september, oktober of november 2010 op een vrijdag naar het [naam 1] hotel in [plaats] moest komen en dat [persoon 5], [persoon 7] en een zekere [persoon 8] daar waren. Voor de deal (de rechtbank begrijpt: de gouddeal) met de Filippijnen moest € 700.000,- op tafel komen en [persoon 5] en deze [persoon 8] kwamen net terug uit Luxemburg en hadden € 700.000,- of € 750.000,- opgehaald. [persoon 5] liet een koffertje zien en deed dat open en dicht. [persoon 1] zag toen een stapel briefjes en aan de bovenkant van de stapel zat een briefje van € 500,-. [persoon 8] zou het geld gaan overmaken, maar dan moest [persoon 1] wel eerst € 77.000,- overmaken voor de BTW van de textiel. Omdat [persoon 1] niets kon lenen heeft hij toen € 5.195,- overgemaakt om goed over te komen.xiii [persoon 7] heeft hierover verklaard dat hij en [persoon 1] in november 2010 bezig waren om transportkosten te lenen en dat [persoon 5] had aangegeven dat '[persoon 2]', naar later bleek de nep-[persoon 2], een bedrag van € 700.000,- aan hen zou kunnen lenen, maar dat er dan wel iets van € 60.000,- als aanbetaling gedaan zou moeten worden.xiv [persoon 1] heeft ter terechtzitting van 18 februari 2013 verklaard dat hij de op de zitting aanwezige verdachte herkent als de '[persoon 8]' in de door hem afgelegde verklaringen.xv
7.3.2 De bewijsoverwegingen
Gelet op de verklaring van [persoon 1], die in grote lijnen bevestigd wordt door [persoon 7], acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte door het medeplegen van oplichting [persoon 1] heeft bewogen tot de betaling van € 5.195,- aan [persoon 5]. Onder verwijzing naar het hiervoor overwogene ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde acht de rechtbank de herkenning door [persoon 1] van verdachte als de [persoon 8] uit zijn verklaringen, bruikbaar. Verdachte heeft hierbij nauw en bewust samengewerkt met [persoon 5] door zich bij de bespreking in het [naam 1] bewust voor te doen als [persoon 8], in strijd met de waarheid aan [persoon 1] voor te houden dat hij € 700.000,- samen met [persoon 5] in Luxemburg zou hebben opgehaald en dat hij dit zou gaan overmaken aan de Filippijnen ten behoeve van het transport van het goud en door, om dit verhaal kracht bij te zetten, aan [persoon 1] een koffertje te tonen en te doen alsof die € 700.000,- daar in zat. [persoon 1] is vervolgens overgegaan tot betaling van de € 5.195,-, volgens zijn verklaring omdat hij op dat moment niet meer had, nadat gezegd was dat '[persoon 8]' het geld voor het goudtransport pas zou overmaken nadat hij € 77.000,- zou hebben ontvangen voor de BTW van de textiel. Het feit dat de mededader van verdachte, [persoon 5], voor dit feit wordt vrijgesproken is gelegen in de omstandigheid dat de oplichtingshandelingen, die volgen uit de wettige bewijsmiddelen, bij [persoon 5] niet zijn ten laste gelegd.
8. Waardering van het bewijs ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
8.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie acht bewezen dat ten aanzien van verdachte medeplegen van de ten laste gelegde oplichting van [persoon 1] voor een bedrag van € 23.000,- bewezen kan worden verklaard.
De op 13 september 2010 door [vennootschap 1] aan [persoon 5] overgemaakte € 23.000,- zijn betaald onder invloed van het verzonnen verhaal dat er textiel (spijkerbroeken) was aangeschaft, dat [persoon 1] de BTW nog moest betalen die al door '[persoon 8]' (in werkelijkheid verdachte [verdachte]) zou zijn afgedragen, waarbij een valse factuur van € 477.000,- van [vennootschap 2] en een valse vrachtbrief zijn overgelegd. Dat [persoon 1] had kunnen vermoeden of zelfs weten dat er helemaal geen textiel was aangeschaft, doet er niets aan af dat [persoon 1] door oplichting is bewogen tot de betaling van deze € 23.000,-. Op dezelfde dag dat [persoon 1] dit bedrag aan [persoon 5] overmaakt, wordt door [persoon 5] een bedrag van € 7.866,67 overgemaakt aan verdachte.
8.2 Het standpunt van de verdediging
Voor het standpunt van de verdediging wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 6.2 is weergegeven.
8.3 Het oordeel van de rechtbank
Anders dan het Openbaar Ministerie acht de rechtbank niet bewezen dat [persoon 1] door oplichting is bewogen tot afgifte van de € 23.000,- op 13 september 2010 en spreekt verdachte daarom vrij van dat feit. [persoon 1] heeft bij de politie over de betaling van deze € 23.000,- verklaard dat in de zomer van 2010 [persoon 5] hem vertelde dat het geld (de rechtbank begrijpt: het door [persoon 1] ten behoeve van de gouddeal overgemaakte geld) verantwoord moest worden, dat hij toen samen met een zekere [persoon 8] en [persoon 6] in het [naam 2] in [plaats] kwam met een factuur van € 477.000,- voor een textieltransactie, dat [persoon 8] € 23.000,- 'voor de moeite' wilde hebben, dat [persoon 5] later ook een vrachtbrief had, dat [persoon 7] alles zou hebben gecontroleerd en dat [persoon 5] en deze [persoon 8] enige tijd later bij hem thuis kwamen en dat het betalen van de € 23.000,- hem toen werd opgelegd. Ter terechtzitting heeft [persoon 1] over deze factuur, waarvan [persoon 5] ter terechtzitting heeft gezegd dat het een 'Donald Duck-factuur' (de rechtbank begrijpt een nep-factuur) is, verklaard dat hem door [persoon 5] was toegezegd dat hij door middel van deze factuur zijn geld kon terugkrijgen.
Gelet op de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 5] over deze factuur van € 477.000,-, in het bijzonder de verklaring van [persoon 1] ter terechtzitting waaruit volgt dat hij niet zozeer betaalde omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat daadwerkelijk een partij textiel was aangeschaft en verscheept, maar meer omdat hem door [persoon 5] was toegezegd dat hij op deze manier zijn geld zou terugkrijgen (hetgeen als oplichtingshandeling niet ten laste is gelegd) is oplichting door middel van de handelingen zoals ten laste gelegd, ten aanzien van deze betaling niet bewezen.
9. Waardering van het bewijs ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde
9.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van het bedrag van € 7.866,67 gewoontewitwassen bewezen kan worden verklaard. Daartoe is aangevoerd dat nadat [persoon 1] op 13 september 2010 € 23.000,- aan [persoon 5] had overgemaakt, na te zijn opgelicht door [persoon 5] en verdachte met het textielverhaal, [persoon 5] diezelfde dag € 7.866,67 overmaakt op de rekening van verdachte. De alternatieve lezing van verdachte, namelijk dat het een terugbetaling was op een lening aan [persoon 5], is niet aannemelijk, nu door verdachte niets is aangedragen dat het bestaan van deze lening aannemelijk maakt.
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat ook ten aanzien van het bedrag van € 14.916,66 gewoontewitwassen bewezen kan worden verklaard. Daartoe is aangevoerd dat naar het oordeel van het Openbaar Ministerie kan worden vastgesteld dat [persoon 1] op 1 november 2010 € 45.000,- aan [persoon 5] had overgemaakt, na te zijn afgedreigd en afgeperst door [persoon 5] en verdachte. [persoon 5] heeft diezelfde dag € 14.916,66 overgemaakt aan verdachte.
Naar het oordeel van het Openbaar Ministerie geldt ten aanzien van alle bedragen dat sprake is van gewoontewitwassen, nu vastgesteld kan worden dat verdachte in de relevante periode meermalen opzettelijk crimineel geld heeft witgewassen en dit ook min of meer structureel heeft gedaan. Van verhullingshandelingen is sprake nu de titels van de overmakingen in strijd met de waarheid zijn.
9.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. De betalingen betroffen terugbetalingen van een lening. Er is ook geen sprake van verhullingshandelingen.
9.3 Het oordeel van de rechtbank
9.3.1 Partiële vrijspraak
Uit het hiervoor ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde overwogene volgt dat [persoon 1] op 13 september 2010 € 23.000,- naar de privérekening van [persoon 5] heeft overgemaakt. Diezelfde dag heeft [persoon 5] € 7.866,67 naar verdachte overgemaakt, die blijkens de verklaringen van [persoon 1] ook aanwezig was bij de besprekingen over de factuur van € 477.000,- (de Donald Duck-factuur, aldus [persoon 5]) die hebben geleid tot de betaling door [persoon 1] van genoemde € 23.000,- en bij die besprekingen ook een essentiële rol vervulde. Gelet op de verklaring van [persoon 1] en het feit dat verdachte een aanzienlijk bedrag van [persoon 5] ontvangt op dezelfde dag dat [persoon 1] hem betaalt, is er een duidelijk verband tussen de rol van verdachte bij de besprekingen over de Donald Duck-factuur en het ontvangen van het bedrag van € 7.866,67. Nu echter niet is vast te stellen dat [persoon 1] door een te kwalificeren misdrijf is bewogen tot deze betaling, acht de rechtbank niet bewezen dat deze € 7.866,67 van misdrijf afkomstig zijn, en spreekt zij verdachte van dat deel van de tenlastelegging vrij.
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
De privérekening van [persoon 5] heeft het rekeningnummer [nummer 1].xvi Op 1 november 2010 maakt [persoon 1] vanaf zijn privérekening € 45.000,- over op de privérekening van [persoon 5], onder vermelding van 'Privé lening terugbetaling'. Diezelfde dag maakt [persoon 5] vanaf zijn privérekening € 14.916,66 over naar verdachte [verdachte] onder vermelding van 'terug van lening'.xvii
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de € 14.916,66 een terugbetaling van een lening betreft.xviii
9.3.3 De bewijsoverwegingen
Vast staat dat verdachte als mededader betrokken was bij de afpersing van [persoon 1], die als gevolg daarvan op 1 november 2010 is overgegaan tot betaling van € 45.000,- aan [persoon 5], zoals hiervoor onder 6.3 is overwogen. Gelet op de betrokkenheid van verdachte bij dit misdrijf en de omstandigheid dat op dezelfde dag dat 'de buit' te weten de € 45.000,- bij [persoon 5] binnenkomt, € 14.916,66 van [persoon 5] naar verdachte wordt overgemaakt, kan worden vastgesteld dat dit laatste bedrag is aan te merken als 'het deel van de buit' voor verdachte. Hiermee heeft verdachte geld waarvan hij wist dat het van misdrijf afkomstig was, voorhanden gehad. Op grond van de huidige jurisprudentie is om te kunnen spreken van witwassen van geld dat van eigen misdrijf afkomstig is een extra handeling vereist die tot doel heeft de misdadige herkomst van het geld te verhullen. In dit geval is het geld naar verdachte overgemaakt onder vermelding van "terug van lening". Bij zowel de rechter-commissaris als ter terechtzitting is verdachte blijven volhouden dat het geld een terugbetaling van een lening betrof, maar heeft dit op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Door een omschrijving te geven aan de overboeking die in strijd met de waarheid was, is sprake van een verhullingshandeling, gericht op het veilig stellen van het geld. Dat deze omschrijving 'terug van lening' bij de overboeking door [persoon 5] is gegeven, doet niet ter zake nu verdachte zelf ook blijkens zijn verklaringen in het kader van het onderzoek deze omschrijving aan de betaling is blijven geven. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het bedrag van € 14.916,66 heeft witgewassen. Eventueel bewijs betreffende de stelling van het Openbaar Ministerie dat sprake zou zijn van gewoontewitwassen laat de rechtbank onbesproken, nu dat verdachte niet ten laste is gelegd. Een gewoonte maken van witwassen houdt een strafverzwarende omstandigheid van witwassen in, gezien artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht. De enkele opmerking bij requisitoir dat sprake is van gewoontewitwassen ziet de rechtbank niet als een expliciete mondelinge aanvulling van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 312 van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank acht op grond van de onder 6.3, 7.3 en 9.3 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde
in de periode van 28 oktober 2010 tot en met 1 november 2010 te Amsterdam en Hattem tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [persoon 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag van 45.000 euro toebehorende aan eerdergenoemde [persoon 1], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte en/of één of meer van zijn mededaders en
-die [persoon 1] in dit kantoor heeft geconfronteerd met verdachte en zijn mededaders en
-aldus voor die [persoon 1] een dreigende en intimiderende situatie heeft opgeroepen en
-tegen die [persoon 1] heeft gezegd dat hij 45.000 euro moest betalen en dat als die [persoon 1] deze 45.000 euro niet zou betalen er dan voor gezorgd zou worden dat hem iets zou overkomen, althans woorden van gelijke strekking en
-die [persoon 1] vervolgens heeft bezocht in zijn woning, waarna die [persoon 1] tot betaling is overgegaan.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
in de periode van 1 september 2010 tot oen met 12 november 2010 te Breukelen tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels [persoon 1] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van € 5.195,-, hebbende verdachte en/of zijn mededader met vorenomschreven oogmerk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid
- tegen die [persoon 1] gezegd dat een bedrag van ongeveer 700.000 euro uit Luxemburg was gehaald ter financiering van het transport van goud en
- aan die [persoon 1] een koffer getoond met daarin een stapel op bankbiljetten gelijkend papier met daar bovenop een biljet van 500 euro en
- tegen die [persoon 1] gezegd dat [persoon 1] eerst nog een geldbedrag diende te betalen voordat eerdergenoemde 700.000 euro kon worden overgemaakt,
waardoor eerdergenoemde [persoon 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde
in de periode van 13 september 2010 tot en met 1 november 2010 in Nederland een geldbedrag van 14.916,66 euro heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
11. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
12. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
13. Motivering van de straf
13.1 De eis van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte voor de door hen onder 1, 2, 3 en 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, met aftrek van voorarrest.
Uit geldelijk gewin heeft verdachte zich geleend voor de praktijken (afpersing en chantage) van [persoon 5] en hij is er onmiddellijk voor beloond. Zijn rol valt hem ernstig te verwijten. Daarnaast is hij geen onbeschreven blad. Vanaf 1977 is hij dertien maal met justitie in aanraking gekomen. Voorts spreekt zijn proceshouding niet in zijn voordeel. Kennelijk wil hij de ernst van wat bewezen kan worden niet inzien.
13.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer naar voren gebracht.
13.3 Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte is in korte tijd twee maal als mededader betrokken geweest bij oplichting en afpersing waarbij hij samen met medeverdachte [persoon 5] [persoon 1] grote geldbedragen afhandig heeft gemaakt. Uit de verklaring van slachtoffer [persoon 1] volgt dat verdachte door zijn houding een uiterst intimiderende indruk op [persoon 1] heeft gemaakt. Verdachte heeft zich aldus, louter met het oog op financieel gewin, er voor geleend om de oplichtings- en afpersingspraktijken van [persoon 5] met zijn aanwezigheid kracht bij te zetten. Dit rekent de rechtbank verdachte zwaar aan. Extra kwalijk is dat verdachte zich daarbij heeft voorgedaan als een ander, te weten als '[persoon 2]'. [persoon 1] heeft door de handelingen van verdachte niet alleen aanzienlijke financiële schade geleden, maar ook psychisch, zoals blijkt uit zijn verklaring ter terechtzitting dat hij door de dreiging die uitging van de aanwezigheid van [persoon 5] en verdachte is overgegaan tot betaling.
Een deel van de buit die verdachte voor zijn diensten ontving, heeft hij witgewassen. Ook witwassen is een ernstig feit nu dat in grote mate bijdraagt aan de instandhouding van criminaliteit. Het leidt er immers toe dat uit misdrijf verkregen geld een schijnbaar legale herkomst krijgt, waarna de pleger van het misdrijf vrijelijk over het geld kan beschikken in de legale economie.
Verdachte heeft de ten laste gelegde feiten ontkend en daarmee ook geen blijk gegeven van enig inzicht in de laakbaarheid van zijn eigen handelen.
Uit een verdachte betreffend Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 16 januari 2013 blijkt dat hij weliswaar eerder is veroordeeld, maar dat, afgezien van een veroordeling voor rijden onder invloed in 2011 en een veroordeling voor bedreiging van een politieambtenaar in 2007, deze veroordelingen van een aanzienlijke tijd geleden dateren.
Rekening houdend met de voornoemde omstandigheden, met de straffen die in vergelijkbare gevallen opgelegd plegen te worden en met het feit dat minder bewezen wordt verklaard dan door het Openbaar Ministerie bewezen geacht, acht de rechtbank een gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden.
14. De benadeelde partij [vennootschap 1]
[persoon 1] heeft namens [vennootschap 1] in de zaak van verdachte een bedrag van € 23.250,- gevorderd. Hiervan is een bedrag van € 23.000,- materiële schade, de betaling van september 2010, en € 250,- voor kosten rechtsbijstand. De raadsman heeft de vordering nader toegelicht ter terechtzitting.
De standpunten van partijen
Het Openbaar Ministerie is van mening dat deze vordering in zijn geheel toewijsbaar. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen, geelt op de gevorderde vrijspraak.
Het oordeel van de rechtbank
Nu verdachte wordt vrijgesproken van het hem onder 3 ten laste gelegde, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij [vennootschap 1] in zijn gehele vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan deze vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
15. De benadeelde partij [persoon 1]
[persoon 1] heeft in de zaak van verdachte een bedrag van € 50.445,- gevorderd. Hiervan is een bedrag van € 50.195,- materiële schade (uit de oplichting en afpersing) en € 250,- voor kosten rechtsbijstand. De raadsman heeft de vordering nader toegelicht ter terechtzitting.
De standpunten van partijen
Het Openbaar Ministerie is van mening dat deze vordering in haar geheel toewijsbaar is, nu zowel de afpersing als de oplichting bewezen kan worden. Daarnaast zijn de geclaimde kosten van rechtsbijstand redelijk. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen, gelet op de gevorderde vrijspraak.
Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van [persoon 1] niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de hiervoor onder 1 primair en 2 bewezen geachte feiten rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op € 50.195,- (vijftig duizend honderd vijfennegentig euro) aan materiële schade en € 250,- (tweehonderd vijftig euro) aan kosten rechtsbijstand. De vordering kan dan ook tot die bedragen worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Ten aanzien van het bedrag van € 45.000,- en de kosten rechtsbijstand geldt dat als daarnaast een ander of anderen worden veroordeeld om dezelfde schade te vergoeden, verdachte alleen het bedrag hoeft te betalen dat niet al door of namens die ander of anderen is betaald.
De rechtbank zal in het belang van [persoon 1], als extra waarborg voor betaling, de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opleggen, omdat verdachte jegens [persoon 1] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die het onder 1 primair en 2 bewezen geachte heeft toegebracht. De rechtbank waardeert deze op € 50.195,- (vijftig duizend honderd vijfennegentig euro).
De gevorderde kosten van rechtsbijstand komen ingevolge artikel 592a Wetboek van Strafvordering wel voor vergoeding in aanmerking, maar zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks geleden is als gevolg van het strafbare feit. Voor dat deel van de schade geldt de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht daarom niet.
Als daarnaast een ander of anderen worden veroordeeld om dezelfde schade te vergoeden, hoeft verdachte alleen het bedrag te betalen dat niet al door of namens die ander of anderen is betaald. Het bedrag dat verdachte betaalt aan de Staat, hoeft hij niet meer te betalen aan [persoon 1]. Omgekeerd geldt hetzelfde.
16. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 47, 57, 317, 326 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair, 2 en 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 10 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 primair bewezen verklaarde
Medeplegen van afpersing
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde
Medeplegen van oplichting
Ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde
Witwassen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 10 (tien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart [vennootschap 1] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Wijst de vordering van [persoon 1] toe tot € 50.195 (zegge vijftig duizend honderd vijfennegentig euro) aan materiële schade en € 250,- (zegge tweehonderd vijftig euro) aan kosten rechtsbijstand.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 1] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is voldaan.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 1], aan de Staat € 50.195 (zegge vijftig duizend honderd vijfennegentig euro) te betalen, behalve voor zover dit bedrag al door of namens anderen is betaald. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt de betalingsverplichting door hechtenis van 285 dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J. Diemer, voorzitter,
mrs. H.A. van Eijk en J.O. Rutten, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. J.E. van Bruggen en I. Verkaik, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 mei 2013.
i De rechtbank doelt hier op de "Overeenkomst als bedoeld in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken", door [persoon 2] ondertekend op 22 juni 2011 en namens de Staat der Nederlanden ondertekend op 23 en 27 juni 2011.
ii Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. De volgende afkortingen worden gebruikt: ZD (Zaaksdossier), AD (Algemeen Dossier), BD (Beslagdossier) en PD (Persoonsdossier).
iii Pag. 0476 / AD (een geschrift, te weten een faxbericht van ABN AMRO van 4 april 2011).
iv Pag. 0511 en 0512 / AD (een geschrift, te weten een rekeningafschrift van de privérekening 40.27.18.569 van R.H. [persoon 5] van 8 november 2010).
v Pag. 0260 en 0261 / ZD 05 (proces-verbaal van verhoor verdachte [persoon 1]).
vi Verklaring van getuige [persoon 1] ter terechtzitting van 18 februari 2013.
vii Pag. 0266 / ZD 05 (proces-verbaal van verhoor verdachte [persoon 7]).
viii Pag. 0266 / ZD 05 (proces-verbaal van verhoor verdachte [persoon 7]) en pag. 0110 / ZD 05 (proces-verbaal verhoor verdachte [persoon 7]).
ix Pag. 0278 en 0291 / ZD 05 (proces-verbaal fotoserie (3)).
x Pag. 0184 / ZD 05 (proces-verbaal van verhoor verdachte [persoon 6]).
xi Pag. 0514 / AD (een geschrift, te weten een rekeningafschrift van de privérekening [nummer 1] van [persoon 5] van 7 december 2010).
xii Pag. 0476 / AD (een geschrift, te weten een faxbericht van ABN AMRO van 4 april 2011).
xiii Pag. 0328 / ZD 05 (proces-verbaal van verhoor verdachte en tevens proces-verbaal van aangifte door [persoon 1]).
xiv Pag. 0346 / ZD 05 (proces-verbaal van verhoor verdachte [persoon 7]).
xv Verklaring van getuige [persoon 1] ter terechtzitting van 18 februari 2013.
xvi Pag. 0476 / AD (een geschrift, te weten een faxbericht van ABN AMRO van 4 april 2011).
xvii Pag. 0511 en 0512 / AD (een geschrift, te weten een rekeningafschrift van de privérekening 40.27.18.569 van [persoon 5] van 8 november 2010).
xviii Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 18 februari 2013.
??
Vonnis d.d. 3 mei 2013 inzake [verdachte]
Parketnummer: 13/997000-12