ECLI:NL:RBAMS:2014:1230

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2014
Publicatiedatum
13 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_6105 en AWB-14_1051
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op basis van hoofdverblijf in kelderbox

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 maart 2014 uitspraak gedaan over de intrekking van de bijstandsuitkering van eiser, die woonachtig was in een kelderbox. Eiser ontving sinds 10 september 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Amsterdam had op 18 juli 2013 besloten om de bijstand van eiser met ingang van 21 juni 2013 in te trekken, omdat eiser niet zijn hoofdverblijf zou hebben op het opgegeven adres. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de gemeente verklaarde dit ongegrond. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente onvoldoende bewijs had om te concluderen dat eiser niet in de kelderbox verbleef. De rechtbank oordeelde dat het gebruikte middel, een lollystokje, niet deugdelijk was om vast te stellen of de kelderbox geopend was geweest. De rechtbank vond dat de gemeente niet voldoende had aangetoond dat eiser zijn hoofdverblijf niet in de kelderbox had. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, waardoor het recht op bijstand van eiser per 21 juni 2013 herleefde.

Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het beroep gegrond werd verklaard. De gemeente werd veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 2.435,-- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 13/6105 (beroep)
AMS 14/1051 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 14 maart 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats] eiser tevens verzoeker,

hierna te noemen: eiser,
(gemachtigde mr. M.I. L'Ghdas),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde mr. A. van Helvoort).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers recht op bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 21 juni 2013 ingetrokken.
Bij besluit van 8 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2014.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.
Eiser ontving sinds 10 september 2012 bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Tijdens de aanvraag is vastgesteld dat eiser woont in een kelderbox (hierna: de kelderbox) behorend bij de woning van zijn ouders aan de [adres], op welk adres hij zich niet kon inschrijven in de Gemeentelijke Basisadministratie (thans: Basisregistratie Personen). Verweerder heeft eiser toestemming gegeven het adres [postadres], het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen (DWI), als postadres te gebruiken.
2.
In juni 2013 heeft verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte bijstand. Aanleiding voor dit onderzoek was het nog immer voortdurende verblijf van eiser in de kelderbox in combinatie met het postadres. De onderzoeksresultaten zijn vastgelegd in het rapport van bevindingen met als afsluitdatum 9 juli 2013.
3.
Uit het rapport van bevindingen blijkt dat eiser, na daartoe opgeroepen te zijn, op 18 juni 2013 op het kantoor van DWI is verschenen en een verklaring heeft afgelegd. Aansluitend aan dit gesprek heeft een huisbezoek aan de [adres] plaatsgehad waarbij de kelderbox is bekeken. Na dit bezoek zijn op zes dagen in de directe omgeving van de kelderbox waarnemingen ter plaatse verricht. Op 9 juli 2013 is eiser opnieuw verschenen op het kantoor van DWI en heeft hij een verklaring afgelegd.
4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor verweerder aanleiding geweest om bij het primaire besluit het recht op bijstand van eiser met ingang van 21 juni 2013 in te trekken. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar van eiser heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat eiser onjuiste informatie over zijn hoofdverblijf heeft verstrekt en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Eiser heeft verklaard dat hij dagelijks in de kelderbox verblijft en daar iedere nacht slaapt, terwijl volgens verweerder uit de waarnemingen ter plaatse is gebleken dat de deur van de kelderbox in ieder geval niet open is geweest van vrijdag 21 juni 2013 omstreeks 08.30 uur tot woensdag 26 juni 2013 omstreeks 08.00 uur.
5.
Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. De beroepsgronden zullen in het navolgende worden besproken.
6.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Ter beoordeling ligt voor de periode van 21 juni 2013 tot en met 18 juli 2013.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat het besluit tot intrekking van bijstand een belastend besluit is, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder rust (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA2803). Verweerder dient dan ook aannemelijk te maken dat eiser in de in geding zijnde periode niet woonachtig was in de kelderbox. Waar iemand zijn woon- of verblijfplaats heeft dient volgens vaste jurisprudentie te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Iemand heeft zijn hoofdverblijf op dat adres waar hij het merendeel van de nachten doorbrengt (zie de uitspraak van de CRvB van 6 september 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BS8937). Verweerder heeft de besluitvorming voornamelijk doen steunen op de bevindingen tijdens het huisbezoek en de daarna verrichte waarnemingen ter plaatse.
6.3.
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat voor verweerder voldoende aanleiding bestond om onderzoek te verrichten naar de woonsituatie van eiser. Bij de toekenning van bijstand in september 2012 woonde eiser al enkele maanden in de kelderbox, zonder enige sanitaire voorzieningen, water en elektriciteit. Gelet op deze woonsituatie was er voldoende aanleiding voor verweerder om bijna een jaar later, in juni 2013, te onderzoeken of eiser zijn hoofdverblijf nog steeds in de kelderbox had.
6.4.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de bevindingen zoals geconstateerd tijdens het bezoek aan de kelderbox op 18 juni 2013 onvoldoende zijn om te kunnen concluderen dat eiser niet langer zijn hoofdverblijf in de kelderbox had. Weliswaar kon eiser tijdens dat bezoek geen ondergoed en sokken tonen, viel bij de demonstratie van het gebruik van het matras van alles in de kelderbox om en naar beneden en waren de zakken met kleding van eiser dichtgeknoopt, maar, zoals verweerder ter zitting ook heeft gesteld, had eiser verder moeten worden bevraagd naar de situatie om daaruit eventueel te kunnen concluderen dat eiser niet meer zijn hoofdverblijf in de kelderbox had.
6.5.
De bevindingen bij het bezoek aan de kelderbox op 18 juni 2013 riepen naar het oordeel van de rechtbank wel dusdanige vragen op, dat nader onderzoek door middel van waarnemingen ter plaatse waren gerechtvaardigd. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat er zes waarnemingen ter plaatse zijn verricht. Tijdens de eerste waarneming op 20 juni 2013 heeft de handhavingsspecialist toegang tot de boxgang gekregen via een schoonmaker die eens per maand langskomt. Omdat eiser niet aanwezig was heeft de handhavingsspecialist een markering aangebracht om vast te kunnen stellen of er iemand in of uit de box is gegaan. Tijdens de tweede waarneming ter plaatse op 21 juni 2013 heeft de handhavingsspecialist toegang tot de boxgang gekregen via een medebewoner. Eiser was op dat moment niet in de box aanwezig. De markering die een dag eerder was aangebracht ontbrak, waarop de handhavingsspecialist een nieuwe markering heeft aangebracht. Tijdens de derde waarneming ter plaatse op 24 juni 2013 zag de handhavingsspecialist door het raam in de boxgang dat de aangebrachte markering nog op dezelfde plek zat. Hieruit heeft de handhavingsspecialist de conclusie getrokken dat de deur van de box niet open was geweest. Ook tijdens de waarnemingen ter plaatse op 25 juni 2013 en op 26 juni 2013 is, wederom via het raam in de boxgang, door de handhavingsspecialist vastgesteld dat de eerder aangebrachte markering nog steeds op dezelfde plek zat. Eerst tijdens de waarneming ter plaatse op 2 juli 2013 ontbrak de aangebrachte markering.
6.6.
Gelet op het geringe aantal waarnemingen en het feit dat niet eiser zelf maar de deur van de kelderbox is waargenomen, volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat het verrichten van de waarnemingen een ongerechtvaardigd zware onderzoeksmethode betrof. De rechtbank is echter wel met eiser van oordeel dat de bevindingen die bij de waarnemingen ter plaatse naar voren zijn gekomen geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat eiser zijn hoofdverblijf niet langer in de kelderbox had. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
6.7.
De rechtbank stelt vast dat uit het rapport van bevindingen niet blijkt met welke middelen en op welke wijze de markeringen tijdens de waarnemingen ter plaatse zijn aangebracht. Eerst tijdens de zitting van 10 september 2013, waarop de voorzieningenrechter het hangende bezwaar door eiser ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft behandeld, is door verweerder toegelicht dat bij de eerste waarneming een paperclip als markering is gebruikt en bij de daarop volgende waarnemingen een stokje. Ter zitting in onderhavige procedure heeft verweerder een nadere toelichting gegeven op de gebruikte middelen en de wijze van markeren. Uit deze toelichting blijkt dat tijdens de eerste waarneming door de handhavingsspecialisten een paperclip is gebruikt die tussen de deur en de deurpost is gestoken, ter hoogte van het scharnier waarmee de deur in de deurpost hangt. Tijdens de tweede waarneming ter plaatse is, nadat geconstateerd was dat de paperclip was verdwenen, gebruik gemaakt van een door de handhavingsspecialisten op de grond gevonden lollystokje. Deze is tussen de deur en de deurpost gestoken, ditmaal aan de bovenzijde van de deur. Door de handhavingsspecialisten is geconstateerd dat dit lollystokje zich gedurende de drie daaropvolgende waarnemingen ter plaatse, te weten die op 24 juni 2013, 25 juni 2013 en 26 juni 2013, op dezelfde plaats bevond.
6.8.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat het gebruik van een lollystokje geen deugdelijk middel is om vast te kunnen stellen of de kelderbox wel of niet open is geweest. Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, kan immers niet worden uitgesloten dat de deur geopend is geweest zonder dat daarbij het lollystokje op de grond is gevallen dan wel door iemand terug gestoken is tussen de deur en de deurpost. De enkele constatering dat het stokje tijdens de waarnemingen ter plaatste nog op dezelfde plek zat als waar de handhavingsspecialisten deze hadden geplaatst, biedt onvoldoende grondslag voor verweerders standpunt dat eiser niet in de kelderbox heeft verbleven.
6.9.
Nu ook verweerder zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de overige onderzoeksbevindingen in het rapport onvoldoende zijn voor de conclusie dat eiser niet zijn hoofdverblijf in de kelderbox had, is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Gelet hierop is het beroep gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
6.10.
De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen aangezien dit besluit op dezelfde gebrekkige grondslag berust en niet valt in te zien dat verweerder dat thans nog kan herstellen. Dit betekent dat eisers recht op uitkering per 21 juni 2013 herleeft.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7.
Gelet op het oordeel in de hoofdzaak ziet de rechtbank geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. De rechtbank zal het verzoek dan ook afwijzen.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht in beide zaken moet vergoeden.
9.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.435,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank/voorzieningenrechter:
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 13/6105
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 14/1051
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
in beide zaken
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 88,-- (zegge: achtentachtig euro) aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 2.435,-- (tweeduizend vierhonderd vijfendertig euro) te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. Beunk, rechter, tevens voorzieningenrechter,
in aanwezigheid van mr. M.A. Knikkink, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2014.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB